Er is een oud gezegde, volgens ’t welk een visscher iemand is met een langen stok in de hand, aan wiens eene einde een worm en aan het andere een dwaas zit. De beschrijving is zeker niet vleijend en klinkt niet liefelijk in de ooren van hem, die een liefhebber der kunst van hengelen is. Een kunst noem ik het, want die het veld ingaat in de meening, dat de visch van zelf aan ziju aas bijt, vindt zich in den regel bedrogen en komt gewoonlijk platzak t’ huis, of een enkelen keer gebeurt het, dat de blinde fortuin hem begunstigt; maar toch niet hem „die wacht en stille zit.” De goede visscher moet de visch opzocken, niet de visch hem. Dat zoeken, waarvan ik spreek, wijst reeds op iets meer dan louter genot en uitspanning, zoo als het voor velen is, die den tijd zoeken te dooden of van het visschen een drinkgelag maken. Voor den ambachtsman is het dikwijls een kostwinning, en die weinig dierlijk voedsel kan krijgen, verschaft zich met den hengel somtijds een goed maal. Maar ik herhaal het, het hengelen is een kunst, op ondervinding gegrondvest en gij zult het mij moeten toestemmen, eene wetenschap, en een alleraangenaamste wetenschap.