Nieuwe elementaire soorten komen uit reeds bestaande voort, doordien nieuwe eigenschappen optreden; varieteiten ontstaan uit soorten, doordien een of meer kenmerken verloren gaan, of doordien tot heden latent gebleven eigenaardigheden actief zich gaan vertoonen. Elke variatie ’s daardoor scherp van een andere gescheiden, vertoont een zekere onstandvastigheid in haar wezen, een schommelen om een bepaald punt van evenwicht heên, maar nooit zijn de uitwijkingen zóó ver, dat de eene in de andere zou overgaan. Tusschen de elementaire soorten en evenzoo tusschen de varieteiten bestaan dus altijd standvastige verschillen, men kan van de eene niet naar de andere komen dan door over een kloof heên te springen. want een brug is er niet. DARWIN meende dat alle vormen uit elkaar ontstonden, door evolutie ontwikkelde zich geleidelijk uit een lager wezen een hooger, uit dit ten slotte het hoogste. LAMARCK kwam het eerst op het denkbeeld dat alle levende wezens, die het plantenrijk en dierenrijk bevatten, een gemeenschappelijken oorsprong hebben en nam daardoor iets weg van de moeilijkheid die deze vraag gaf: hoe zijn de soorten en varieteiten ontstaan? Daarop kan nu het antwoord luiden: nog heden ontstaan soorten en nu nog vertoonen zich telkens nieuwe varieteiten, zoowel in het wild als bij gekweekte planten, uit andere ontstaande volgens natuurlijke en algemeene wetten. Om iets van deze te leeren kennen, willen wij eerst nagaan wat proefnemingen ons te zien geven in het laboratorium; en dat laboratorium is de tuin. De moeielijkheid is nu, geschikt nnateriaal te vinden; was DARWIN’S meening juist, dan zou elke plant, voor dit onderzoek goed zijn, maar later leerde QUETELET ons wat wij nu weten van de fluctueerende variabiliteit, van een schommelen der vormen om een vast evenwichtspunt heen, waardoor, gelijk vroeger reeds opgemerkt is, nooit nieuwe soorten ontstaan kunnen. Onze Vlasbek, Linaria vulgaris, die dikwijls pelorische bloemen voortbrengt, werd daarom voor het onderzoek gekozen, omdat bekend is dat die vormverandering bij de bloem onder allerlei verschillende omstandigheden zich vertoond heeft; er was dus kans die nu ook te zien optreden in den tuin. Het streven moest zijn daar de omstandigheden gelijk te maken aan die welke in de natuur den peloria-vorm doen ontstaan; en dat gelukte. In de vrije natuur ontstaan zij herhaalde malen, en dan plotseling, op plaatsen ook waar veel botanici komen, die zeker die eigenaardige afwijking in vorige zomers niet telkens over het hoofd zullen hebben gezien, o. a. in 1874 bij Zandvoort en in 1896 bij Oldenzaal. Wanneer wij nu verder in aanmerking nemen dat de pelorische Vlasbek zelden, noch door kruisbestuiving noch door zelfbestuiving, in ’t wild kiembaar zaad geeft, dan moeten wij wel denken aan een ontstaan van eenzelfde mutatie op verschillende plaatsen, onafhankelijk van elkaâr. En nu de eigen kweekproeven: in 1886 begonnen, werd eerst 8 jaar later de mutatie waargenomen, maar daarmeê was toen ook het doel bereikt; want voor ’t eerst werd langs experimenteelen weg gezien het ontstaan van een pelorischen vorm door mutatie uit een gewonen Vlasbek. De mutatie had in eens plaats, zonder overgang ontstond uit een gewone plant, met pelorische bloemen, als uitzondering, een type met uitsluitend pelorische bloemen. ¹) De rijke oogst van zaden van de ouders der door mutatie verkregen plant werd gezaaid en op 1750 nakomelingen vertoonden zich 16 pelorische individuën, een op de honderd: wie dus een muteerende plant vinden wil, moet zeker een keuze kunnen doen uit een zeer groot aantal. Zou zich, die vraag kwam toen aan de orde, zou zich de mutatie herhalen, vertoonde deze plant nu werkelijk een neiging tot mutatie, of was door een of ander toeval of door een samenloop van omstandigheden, de verandering als een tijdelijke, een voorbijgaande, gekomen? Zaaiproeven bewezen ten duidelijkste dat mutatie zich telkens herhaalt, dat de eigenschap om te muteeren, eenmaal ontstaan, zich andermaal vertoont. Dat zij standvastig is en de gemuteerde vorm een nieuwe, ook in volgende geslachten standvastige soort is bleek hieruit: hoe moeielijk het ook is, bij de groote steriliteit der pelorische planten, om kiembare zaden te krijgen, toch gelukte dit nu en dan en vertoonden van de 119 planten 106, dus 90 pCt., de kenmerken van het nieuwe type. Uit het straks reeds vermelde feit dat, onafhankelijk van elkaâr, in verschillende streken en onder verschillende omstandigheden, dezelfde mutatie bij Linaria ontstaat, volgt dat deze plant verkeert in een toestand van mutabiliteit, dat zij de neiging daartoe heeft en, omdat nog nooit tusschenvormen gevonden zijn, mogen wij er toe besluiten dat de wijziging op eens tot stand komt, soms hij een enkel individu, staande te midden van vele, die niet veranderen. Op deze discontinuiteit van vormen, waarin DARWIN niet geloofde, werd door HOFMEISTER en anderen reeds gewezen; de proefnemingen met onzen Vlasbek toonden haar ook. Gelijke afwijkingen zijn ons bekend van den Leeuwenbek, Antirrhinum majus; en van het Vingerhoedskruid, Digitalis purpurea, is het alleen de eindbloem van stengel en takken, die geheel van vorm veranderen kan. In het algemeen is de eene familie meer geschikt om pelorische bloemen voorttebrengen dan de andere, vaak doen het onder de Dicotylen de Labiaten en onder do Monocotylen de Orchideën.