In de maand Julij van 1864, op een warmen zomerschen dag uitrustende onder het digte lommer van een lindeboom, in de wandelingen van het buitengoed Overdijking bij Zutphen, viel mijn oog op eenige zamengebogen bladeren, aan het uiteinde van een der welige wortelloten van dien boom. In een dier bladeren was een kleine opening, waaruit nu en dan een mier, van de gewone, kleine, glanzend-zwarte soort kwam klimmen, die daarna eenigen tijd buiten over dit bladeren huis heen en weer liep, om het vervolgens door de bovengenoemde opening, den eenigen toegang, weder binnen te treden. Daar mij vroeger dikwijls gebleken was, dat de mieren zeer ligt in hare bezigheden gestoord worden, bleef ik eenigen tijd stil de wacht houden, doch bemerkte daarbij en bij latere bezoeken niets anders, dan dat eenige mieren zich nu en dan buiten ’s huis vertoonden en er slechts zelden eenigen langs den steel der loot opklemmen of afdaalden. Om mijne nieuwsgierigheid te bevredigen, besloot ik eindelijk meer indringend te werk te gaan, door voorzigtig een deel van het blad, waarin de opening was, weg te knippen, hetgeen natuurlijk een groote opschudding onder de mieren te weeg bragt, die echter gelukkig spoedig bedaarde. Binnen de holte van het groene gewelf vertoonde zich nu het gekronkelde einde van de wortelloot, waaraan een jong welig blaadje was voortgegroeid, welk einde waarschijnlijk door de verhindering van het nu verwijderde gedeelte van het gewelf, dien gekronkelden vorm bad aangenomen en daarom ook in de dikte meer was ontwikkeld dan de loot onmiddellijk onder bet huisje. De bijgevoegde plaat geeft eene getrouwe afbeelding van het laatste, vóór en na de verwijdering van een deel van het blad, waarin de opening was. Op het gekronkelde einde van den steel en op de groote nerven der bladeren zaten, gelijk een vergrootglas deed zien, talrijke bladluizen met hare onder den kop geplaatste zuigsnuitjes het voedingssap der bladeren op te slorpen. Gedurende verscheiden dagen bleven deze diertjes zich met dezelfde sappen voeden, waaruit hun lovend huis voedsel trok. Maar wat mij vooral merkwaardig voorkwam, was het gedrag der mieren, die zich gelukkig in haren nieuwen toestand geschikt hadden. Ik bemerkte namelijk eens door mijne loupe, dat een bladluis het achterlijf opligtte en dat daaraan een kristalhelder droppeltje verscheen, dat grooter en grooter werd. Dadelijk kwam een der mieren in het veld mijner loupe en dronk even snel den droppel op, als hij was te voorschijn gekomen. Eens hierop opmerkzaam geworden, heb ik hetzelfde meermalen gezien. Daarbij bewoog de mier steeds hare aan den kop geplaatste sprieten vrij snel heen en weêr; het is mij echter niet gebleken, dat zij dit voor het verschijnen van den droppel deed. Eenige malen klommen mieren met bladluizen tusschen hare kaken den steel van de loot op en bragten ze binnen het groene gewelf; eens zelfs kwam een mier met een gevleugelde bladluis aandragen.