Het zal wel geen betoog behoeven, dat de denkbeelden omtrent het wezen van bet zodiakaallicht door de ontdekking dezer twee toevoegsels een zekeren schok kregen. Prof. HEIS opperde in 1856, op de Naturforscher-Versammlung te Weenen, op nieuw het, reeds vroeger door JONES geuite, vermoeden, dat het zodiakaallicht een nevelring om de aarde zou wezen. “Of deze ring inderdaad bestaat,” zegt de genoemde geleerde in zijn Z. L. Beobachtungen (S. VI), “of hij binnen of buiten de maanbaan ligt, zou mogolijk wel uit nauwkeurige op verschillende punten van het N. en Z. halfrond te ondernemen gelijktijdige waarnemingen met zekerheid af te leiden zijn.” Naar deze hypothese zou de aarde dus, even als de planeet Saturnus, een ring bezitten, die dan echter met veel flauwer licht zou bedeeld zijn. Men bedenke echter dat prof. HEIS deze hypothese met voel voorbehoud heeft geopperd. Zeker is het voorbarig, uit zijne woorden de gevolgtrekking af te leiden, dat eo aarde door samentrekking der deeltjes van dezen ring, eenmaal een tweede maan zal verkrijgen, op de wijze zooals de groote LAPLACE het ontstaan der planeten en harer wachters uit vroeger van het hoofdlichaam afgescheiden nevelringen verklaarde. Toch werd deze gevolgtrekking, in een in 1869 te Berlijn uitgekomen, door zekeren SIMON BAKHAUS geschreven boekje gemaakt, dat den veelbelovenden titel draagt: Die Erde wird einen zweden Mond bekommen, der ihr näher liegt, als der erste. Naar bewezen zoekt men in dit prulschrift natuurlijk te vergeefs.