“Die zoekt, die vindt,” zegt het spreekwoord, en men zou er bij kunnen voegen, “dikwijls nog wat anders dan wat men zoekt.” Zoo ging het althans schrijver dezes, toen hij aan het einde van het vorig jaar een register van oude stadsrekeningen, berustende op het hoogst belangrijk archief zijner vaderstad Zutfen, doorbladerde. Onder de talrijke rekeningen kwamen er telkens voor, die betrekking hadden op goheel andere zaken dan keuren, gewoonten, gebeurtenissen, oorlogen, volksziekten, enz., op onderwerpen namelijk, die wellicht voor de lezers van dit Album niet van belang ontbloot zijn. Wij bedoelen het voorkomen in onze Nederlandsche rivieren van dat allermerkwaardigste, thans nog bijna alleen in Noord-Amerika levend dier, de Bever, waarvan dingen verhaald worden, die meer op sprookjes dan op gegronde verhalen gelijken, en die echter bij onderzoek volkomen betrouwbaar blijken te zijn. De Bever geeft in zijne water- en andere bouwwerken blijken van een zoo verwonderlijke natuurdrift en, wij voegen er met vrijmoedigheid bij, van een zoo scherp overleg, dat de groote vriend en beschrijver der natuur, de zutfensche predikant MARTINET, niettegenstaande het ook hem eigen vooroordeel van zijnen tijd, om den dieren alle ziels- of verstandsvermogens te ontzeggen, in zijnen Katechismus der Natuur (III, 144) niet nalaten kon te verklaren, dat er “onder alle dieren, die met elkanderen in eene Maatschappij leeven, geen is, dat in zijnen handel nader komt bij het menschelijk verstand dan dit dier.” Zonder nu hier te willen nagaan of deze uitspraak geheel juist mag genoemd worden, vernemen wij verder dat, volgens MARTINET’S meening, deze dieren eigenlijk niet in ons vaderland zouden tehuis behooren, ofschoon ze soms in onze stroomen gevonden worden. “In den jaare 1742,” zegt hij, “ving men te Gorinchem twee ouden met zes jongen: in den jaare 1757 schoot men eenen anderen in den IJssel bij het bekende Lusthuis Middagten... en de laatste, waarvan ik weet, is in den jaare 1774 bij het Dorp Hedel, daar dezelve zich in eenen rijswaard aan de Maas, zes of zeeven jaaren lang, hadt op gehouden, van eenen knotwilg, waarop hij lag te slaapen, afgeschooten.” Verder deelt MARTINET mede (p. 146), “dat er zich veelen in de Rivier de Lippe ophouden”... “Niemant, zooveel ik weet, heeft daar derzelver zamenleving gade geslagen, dat jammer is, alzo zij, volgens mij gegeven berigten, ook daar in gezelschappen, doch kleiner dan in Kanada leeven, en zich wooningen bouwen van opgestapeld hout. De laatste die zich bij het dorp Hedel eenige jaaren heeft opgehouden, bedierf daar veel graans en jong hout, waarmede men soms een matige schuit vullen kon; weshalve men meermalen, doch vruchteloos op hem eenen kogel loste”... “Het dier”, verhaalt MARTINET verder, “mat vier voeten, van de geele slagttanden af tot het punt van den staart”, en woog veertig ponden, “hebbende veel vets onder de huid en twee beurzen met Castoreum of Bevergeil, ieder zoo groot als een hoenderei, ’t geen, nog versch zijnde, zoor sterken reuk van zich gaf.” Zij wogen vier “oncen”. In de maag werden geene vischgraten maar wel een groote menigte fijne schil van wilgenboomen gevonden. Het dier moet opgezet in het kabinet van den Erfstadhouder gekomen zijn. Volgens HARTING’S Bouwkunst der dieren, p. 76, werd op 14 Dec. 1799 nog een Bever bij Deventer gedood, wiens hut een vracht hout opleverde, die nauwelijks door twee paarden kon worden vervoerd, terwijl nog in 1801 een kleiner exemplaar aan den IJssel gezien word. De meening van MARTINET, dat deze dieren hier niet oorspronkelijk te huis behoorden, zal wel niet zijn vol te houden, te meer daar, gelijk aanstonds blijken zal, zij ook in vroegeren tijd hier vrij wat menigvuldiger zijn geweest, dan in zijn leeftijd. Ook moeten, althans alleen of in kleine troepen levende Bevers aan onze rivieren alle voorwaarden van hun bestaan in ruime mate gevonden hebben en alleen de toenemende zorg voor de verdediging onzer rivieroevers en de leiding van den stroomdraad in het belang der scheepvaart, meer nog dan het schoone bont der vachten, maakten het dooden dezer, het hout der rijswaarden en dat der kribwerken vernielende, en tot hun kunstige hutten, alsook tot voedsel bezigende dieren, tot een gewenschte zaak, welke door de stadsregeeringen beloond werd.