Indien de wensch om te weten, wat eens wezen zal, diep verholen ligt in ’s menschen borst, niet minder krachtig openbaart zich bij hem hett verlangen naar de kennis van het verledene. Hij vraagt, wat daar in vorige eeuwen geweest is. Vooral hoe toen de toestand en ontwikkelingsgang was van zijn geslacht. Met voorliefde beoefent hij geschiedenis en oudheidkunde, en deze boeijen hem te meer, hoe beter ze hem in staat stellen om door te dringen tot tijdperken in de geschiedenis der menschheid, die van onze eeuw door lange tusschenruimten gescheiden zijn. Gelukkig ontbreekt het niet aan bronnen, waaraan hij zijn dorst naar kennis van dat grijs verleden kan lesschen. Tal van overoude berigten en overleveringen staan hem ten dienste. Ja, niet zelden kan hij met oogen zien en handen tasten, hoedanig de menschen een 40, 50 eeuwen geleden waren. De ruïnen van antieke steden, tempels, graven, de overblijfselen van menschelijke kunstvlijt uit lang vervlogen dagen vindt men, soms nog in volkomen ongeschonden toestand, op tallooze plaatsen der aarde, vooral in Egypte en het land gelegen tusschen de rivieren, het bekende Mesopotamië. Een ieder weet er van te verhalen. En ik heb de pyramiden van Egypte slechts te noemen, die reusachtige steenen gevaarten, van Welke een Arabisch spreekwoord zegt — „alle dingen vreezen den tijd, maar de tijd vreest de pyramiden” — om tevens de herinnering aan een aantal andere gedenkteekenen, die men daar aantreft, hij den lezer te verlevendigen. Toch is de tijd, die onze eeuw scheidt van de dagen, waarin die aloude gebouwen werden opgerigt, als de dag van gisteren, vergeleken tij het ontzaggelijk lang verleden, dat daaraan weer moet zijn vooraf gegaan in de geschiedenis der menschheid, gelijk feiten, eerst kortelings aan het licht gekomen, bewijzen. Die feiten doen ons zien niet alleen, dat het menschelijk geslacht oneindig ouder is, dan men gewoonlijk aanneemt, maar geven ook op de vraag hoe het, lang voordat in het oosten de eerste staten gevestigd werden, met de menschheid geschapen stond, menig hoogst opmerkelijk antwoord. En wil men nu weten, aan welke wetenschap wij de ontdekking dier feiten danken, dan wijs ik op de aardkunde, de geologie, als den gids, die ons den weg wees te midden van deze oogenschijnlijk ondoordringbare duisternis. Zij heeft, geholpen door de oudheidkunde, voor onze kennis van ’t geen duizende en tienduizende van jaren geleden de mensch was, de onwaardeerbaarste bouwstoffen geleverd. Ja, ze treedt met de stukken in de hand op en stelt een ieder in de gelegenheid om de juistheid harer beweringen na te rekenen. Wij hebben er allen wel eens van gehoord, hoe de aardkunde in de elkander opvolgende lagen, waaruit de schors van onze planeet bestaat, ons de natuurlijke geschiedenis van de aarde als ’tware te lezen geeft. Voor haar zijn het in den vollen zin des woords de steenen, die spreken en getuigenis afleggen van menige gebeurtenis, waarvan we anders niets zouden weten. Uit den vorm en de ligging dier aardlagen, uit de afdrukselen van planten en dieren daarin bewaard, weet ze het beeld te schetsen van het leven op onze planeet, lang, voordat die levensvormen er waren, waarvan wij ons thans omringd zien. Zij onderscheidt, die aardkunde of geologie, 4 groote levenstijdperken, tijdperken van ontzaggelijk langen duur, het eene het andere vervangende niet door plotselinge schokken, maar door een langzaam overgaan van het oude in het nieuwe. Zij beroept zich tot staving van dit gevoelen op hetgeen nog heden ten dage geschiedt, nu nog altijd tal van veranderingen door de werking van lucht en water worden te weeg gebragt. Hier gansche landen, die allengs dalen, waar ze elders van lieverlede worden opgeheven. Daar zeeën onbevaarbaar geworden, elders land door vloed en golven weggeslagen en afgeknaagd. Welnu, in het jongste dier tijdperken, maar toch altijd in een periode, die zich in den nacht der eeuwen verliest, heeft de aardkunde teekenen gevonden van menschelijk leven en menschelijke kunstvlijt, die straks met verwonderlijke scherpzinnigheid onderzocht, tot verrassende slotsommen hebben geleid. En dat niet alleen voor den leek, maar aanvankelijk ook voor den man der wetenschap, ’t Is nog zoo lang niet geleden, dat onder hare beoefenaars als onwedersprekelijk vast stond, dat de mensch eerst na het vierde der genoemde tijdperken, d. i. in den zoogenoemden historischen tijd, op aarde kon zijn verschenen. Onmogelijk, dus redeneerde men, kon hij getuige geweest zijn van gebeurtenissen als die in dat tijdperk op onze planeet moeten hebben plaats gehad. Immers hoe zag het er toon uit? Geheel anders dan nu, was in dat tijdperk de verdeeling van land en zee. De noordelijke streken van Europa waren voor een groot deel door het geweld der wateren overstroomd. Straks volgde daarop een tijdvak van ontzaggelijke koude. Ijsbergen, beladen met keijen en grind, zakten naar onze streken af en lieten daar hun vracht van steenen vallen. Geheel midden-Europa had een klimaat niet veel verschillende van dat van Siberië, ’t Lag onder een blijvend sneeuwkleed bedolven, waarboven slechts de toppen der Alpen als treurige en bleeke spookgestalten uitstaken. Kon de mensch hebben geleefd in dat tijdperk van overstroomingen, de mensch die bevrozen oorden hebben betreden? En mogt dat ook geen beletsel geweest zijn voor zijn bestaan, was het denkbaar, dat zijn leven zou zijn zaamgevallen met dat dier reusachtige verscheurende, dikhuidige en herkaauwende dieren uit hetzelfde tijdperk, wier overblijfselen in tal van museums worden bewaard? den holenleeuw en holenbeer, den behaarden olifant met omgebogen slagtanden, den woldragenden rhinoceros met dubbelen hoorn, het hert met reuzengewei? Neen! dat tijdperk had de mensch niet gekend. Eerst met den aanvang van het daarop volgende, het hedendaagsche tijdvak, was hij op aarde verschenen. Bovendien had men niet op tal van plaatsen den bodem onderzocht en hoe veel men ook vond, niets aangetroffeu, wat van ’s menschen bestaan reeds in die hooge oudheid getuigde? Herinnerden enkelen aan holen, waarin met de overblijfselen van uitgestorven diersoorten ook sporen van menschelijk leven zouden voorkomen, men riep de aanspoelende kracht van beken en stroomen te hulp om deze zamenvoeging te verklaren. Een feit, dat niet geloochend kan worden, maar stellig niet in staat is alle verschijnselen, die zich bij het onderzoek dier holen voordoen, voldingend te verklaren. Doch ziet, wat men niet verwacht had, noch kon verwachten, geschiedde. Gelukkige vondsten, zoowel als opzettelijk onderzoek, bragten zulk een menigte bewijzen aan het licht voor het gelijktijdig bestaan van den mensch met lang uitgestorven diersoorten, dat in geleerde kringen althans dit feit niet meer in twijfel getrokken werd. De eene ontdekking volgde op de andere. Met een ongelooflijk geduld gewapend, gelukte het zelfs eindelijk aan de menschelijke scherpzinnigheid zich een beeld te scheppen van het leven en streven dier overoude stammen, dat hoe gebrekkig ook nog in menig opzigt, toch enkele vaste lijnen en omtrekken vertoont. Laat dit genoeg zijn om de keus van mijn onderwerp, de mensch in het vroegste tijdperk zijner geschiedenis, te regtvaardigen. Wat de wijze betreft, waarop ik het denk te behandelen, wil ik eerst vlugtig de voornaamste der ontdekkingen, die licht hebben verspreid over dien graauwen voortijd, voorzooveol ons werelddeel betreft, schetsen. We willen verder zien, welke besluiten men daaruit trekken mag ten aanzien van de levensvoorwaarden, waaronder die aloude volksstammen verkeerden, en welken graad van beschaving, van geestelijke en zedelijke ontwikkeling we hun mogen toekennen.