Bij de groote vlucht, die de natuurwetenschappen in de tweede helft der achttiende eeuw namen, vonden zij ook hier te lande, zooals bekend is, uitstekende beoefenaars; de namen van DEIMAN, PAATS VAN TROOSTWIJK, VAN MARUM behoeven slechts genoemd te worden om eene menigte belangrijke onderzoekingen en ontdekkingen voor den geest van den natuurkundige op te roepen. Minder bekend is wellicht de man, wiens naam boven dit opstel prijkt; ik hoop dus den lezers van het Album geen ondienst te bewijzen met liet een en ander omtrent hem mede te deelen en daarbij aan te toonen, dat wij ook op dien landgenoot met het volste recht trotsch mogen zijn. Te meer is dit het geval omdat hij, tot de hoogste maatschappelijke positie geklommen en in een omgeving, waarin bijna ieder ander zich aan de daaraan verbonden genietingen zou hebben overgegeven, niettemin zijn lust tot onderzoek onverflauwd bewaarde en alleen uit liefde tot de wetenschap daarbij geen moeite te groot achtte. JAN INGEN-HOUSZ werd den 8en December 1730 te Breda, waar zijn vader Arnoldus woonde, geboren. Reeds als knaap gaf hij vele bewijzen van weetgierigheid en helder verstand; toen hij dan ook, op zestienjarigen leeftijd, het gymnasium in zijn geboorteplaats verliet, sprak en schreef hij Latijn en Grieksch bijna even gemakkelijk als Hollandsch. Als bewijs hiervan moge het volgende voorval dienen, dat plaats had toen hij zich te Leuven bij den Rector Magnificus aanmeldde om als student te worden ingeschreven. Deze hoogleeraar toonde zich toen eenigszins verwonderd over zijn jeugdigen leeftijd en vroeg, of hij wel genoeg Latijn en Grieksch kende om de colleges te kunnen- volgen. INGEN-HOUSZ nam toen een voor hem op de tafel liggend boek, dat een Grieksche uitgave van het Oude Testament bleek te zijn, vroeg den Rector hem daaruit een gedeelte aan te wijzen en vertaalde dat, tot diens verbazing, onmiddellijk in het Latijn.