Verdeeling van den arbeid — ziedaar een beginsel, dat vooral in onze eeuw op bijna elk gebied in toepassing gebracht is geworden. Ook de wetenschap heeft zich daaraan niet kunnen onttrekken, voornamelijk wegens den verbazenden omvang, dien vele harer onderdelen, en met name de natuurwetenschappen, in latere tijden hebben verkregen. Terwijl de groote natuuronderzoekers der oudheid, zooals ARISTOTELES en PLINIUS, als het ware de geheele wetenschap beoefenden; terwijl nog onze BOERHAAVE (16688—1738) hoogleeraar was in de genees-, schei- en kruidkunde en over onderwerpen uit elk dier vakken belangrijke werken heeft geschreven; terwijl zelfs nog in het midden dezer eeuw HARTING aan de universiteit te Utrecht les gaf in de microscopische ontleedkunde, de plantenphysiologie, de natuurlijke historie van het plantenrijk en later in de vergelijkende ontleed- en dierkunde — vinden wij thans voor bijna elk dezer onderdeelen en voor nog andere een afzonderlijken hoogleeraar, lector of privaatdocent. Geen wonder dus, zoo de beoefenaars van al die takken van wetenschap, ieder op zijn eigen gebied zich bewegende, elkaar wel eens uit het oog verliezen, tot nadeel voor de wetenschap in ’t algemeen! Dit is voorzeker wel een schaduwzijde van bovengenoemd beginsel, hoeveel goeds het ook moge hebben. Intusschen, gelukkig zijn er nog altijd mannen, wier blik ruimer is en die het verband tusschen de natuurwetenschappen blijven zien. ®at, bij voorbeeld, de scheikunde onmisbaar is voor de beoefening der plantenphysiologie — daaraan zal wel niemand twijfelen. Maar dat ook omgekeerd de laatstgenoemde meermalen belangrijke diensten aan de eerste heeft bewezen, is wellicht minder algemeen bekend. Toch hoop ik dit met enkele voorbeelden uit den laatsten en allerlaatsten tijd aan te toonen.