Schuurbiezen en hermoes en het geheele geslacht der paardestaarten of Equisetum plegen in de schatting van velen op den achtergrond te staan. Geen bloem tooit ze, zelfs geen blad; hun geheele bouw heeft iets eentonigs en onbelangrijks. Tot het karakter van het landschap dragen zij maar zeer zelden iets bij en als schuurmiddel zijn zij, geloof ik, sints lang in onbruik geraakt. Alleen het hermoes is hier en daar, op zandige gronden, een gevreesd onkruid, daar het, wegens zijn diep gaande wortelstokken, zonder groote kosten eenvoudig onuitroeibaar is. Weinigen dwepen met hen en menigeen kent hun uitgestorven verwanten beter dan de tegenwoordig levende vormen, al ware het slechts uit het vers van Scheffel »Es rauscht in den Schachtelhalmen,” enz. dat ons ten minste een dichterlijke en aantrekkelijke voorstelling uit het leven van een Ichthyosaurus en van zijn tijdgenooten uit het Jura-tijdperk geeft. Menigeen meent ook , dat de Schachtelhalme der voorwereldlijke tijden veel grooter, hooger en indrukwekkender waren en veel uitgebreider bosschen vormden dan hunne nakomelingen in onzen tijd. Zeker zijn de paardeslaarten in onze slooten en op onze zandgronden maar kleine gewassen vergeleken met die, waartusschen de Iguanodon de Ichthyosaura beloerde, maar in tropisch Amerika doet thans de Equisetum maximum met zijn zware, huishooge stammen voor die oude calamiten volstrekt niet onder.