Dahlia’s, pioenen, dubbele azalea’s, fuchsia’s en anderen worden als sierplanten hoog geschat en in bijna elken tuin, op elken bloemenstandaard aangetroffen. Wel kunnen enkele onzer veldbloemen, de keizerskroon, lelie, gentiaan of klokjes, met sierplanten wedijveren, maar de meeste wilde planten, met hare onaanzienlijke bloemen, die zelden haar gemis aan schoonheid door aangename geuren vergoeden, worden over het hoofd gezien. De keuze tusschen de sierplanten en eene eenvoudige grassoort valt altijd ten gunste der eersten uit. Men verkiest de dahlia met hare geheel gevulde bloemen, de dubbele fuchsia met sierlijk gevormde bloembekleedselen, en den pioen met hare vele donkerroode bladeren verre boven de kroosplanten, die in onze slooten een groen overtrek vormen, en die men eenvoudig als een lastig onkruid beschouwt. En toch, hoe vreemd het ook moge klinken, die kleine kroosplanten en die onaanzienlijke grassen staan werkelijk verre boven alle bloemen, die haar pracht aan een overtollig aantal bloembekleedselen ontleenen. Deze toch zijn niet in staat te beantwoorden aan het eenige doel waarvoor zij leven en bloeien; zij kunnen niets bijdragen tot de instandhouding der soort. De dahlia heeft wel een overtollig aantal kroonbladen, maar geen sexueele organen; al hebben de dubbele fuchsia’s nog eenige weinige meeldraden overgehouden, haar kracht is gebroken, het stuifmeel wordt niet rijp, de stempelvlakte blijft ongeschikt om dat stuifmeel te ontvangen, en de eierstok kan dikwijls niets dan kleine, verschrompelde tepeltjes aanwijzen, waar in gewone omstandigheden de goed gevormde eitjes zouden gezeten zijn. De bloemen zijn schooner, grooter en gevulder geworden; zij zijn daardoor te aangenamer voor ons oog, maar zij hebben dat verkregen ten koste van hare edelste deelen; voor een rijker kleed hebben zij haar geest, haar hart verloren, en de eens zoo schoon getooide bloemen verwelken en sterven, zonder aan één enkelen nakomeling haren rijkdom aan kleuren en geuren te kunnen nalaten. En toch dorst de tuinier er naar, door zorgvuldige oppassing en al de hulpmiddelen, die kunst en praktijk hem aan de hand doen, dergelijke monstruositeiten in het leven te roepen. Al gelukt het hem niet het aantal bloembladen van een wilde plant te vermeerderen, toch zal hij zich ruimschoots bevredigd achten wanneer zijn vertroeteld kind zich door nieuwe kleuren-nuances en grootere bloembladen van hare wilde natuurgenooten onderscheidt. De algemeen om de heerlijk riekende, schitterende en fluweelzachte bloemen geliefkoosde pensées behooren tot deze rubriek. Maar ook zij keeren tot den oorspronkelijken wilden vorm terug, zoodra de mensch ophoudt ze langer te vertroetelen. De pensée wordt weder het eenvoudige en toch zoo schoone, driekleurige, wilde viooltje, de azalea en fuchsia verliezen hare overtollige bloembladen, en de dahlia’s gaan weder terug tot de eenvoudige bloemen met een gering aantal bloembladen, zoo als zij in Mexico inheemsch zijn. Uit een aesthetisch oogpunt beschouwd, gaan zij achteruit; werkelijk worden ze schooner en edeler, zij kunnen weer als bloem, als het produktief orgaan van de plant dienst doen. Overtollige en abnormale bloembekleedselen zijn dus nadeelig voor de bloem. De normale echter, al kunnen zij zelve niet producceren, beschutten de sexueele organen tegen uitwendige invloeden, en werken in vele gevallen indirect mede om de bevruchting tot stand te doen komen. De natuur namelijk heeft een afkeer van zelfbevruchting, d.w.z. zij laat zelden toe dat het stuifmeel de eitjes van een zelfde bloem in zaad doet veranderen.