Voor weinigen van de lezers van het Album der Natuur zal de man, wiens beeldtenis vóór dit nummer geplaatst is, een vreemde zijn. Al hebben zij de meeste namen vergeten van die ontdekkers van natuurwetten, van die bepalers van physische constanten, van die opstellers van theoriën, namen, met welke in hun schooljaren het leerboek der natuurkunde wel wat al te kwistig scheen, JOULE herinneren zij zich nog. Hij behoorde niet tot de »moeielijken” , die ons het leven wel eens zuur maakten, zooals REGNAULT met zijn haarklovende bepalingen van dampspanningen en uitzettings-coëfficienten, of OHM , wiens wet expresselijk scheen uitgedacht te zijn om toegepast te worden in lastige vraagstukken met achter en naast elkander staande elementen. JOULE, de man van het mechanische warmte-æquivalent, was niet zoo wanhopig lastig. Het was, na de hoofdbrekende eerste kapittels der warmteleer, zelfs een soort van verademing in een opstel of mondeling het verhaal te mogen doen, hoe hij tot zijn arbeidswaarde kwam: »Hij nam een bak met water, enz. enz.” Niet waar, het was haast zoo eenvoudig, dat wij ons afvroegen, hoe het mogelijk was, dat iemand met zulk een eenvoudige en naar onzen smaak weinig schitterende proef, zijn naam kon vereeuwigen.