Wanneer wij op zekeren afstand vóór ons hebben een lichtgevend vlak, b. v. een witgloeiende metaaloppervlakte, en wel zóó, dat onze gezichtslijn loodrecht op dat vlak staat, dan zal ons oog een stralenbundel opvangen, die in de richting van de loodlijn door dat vlak is uitgezonden. Veranderen wij nu ons standpunt, onze afstand tot de lichtbron evenwel onveranderd latende, dan zullen wij het vlak in het verkort zien; is het oorspronkelijk een vierkant, dan zullen wij het nu zien als een rechthoek, die des te smaller is, naarmate wij ons meer van de loodlijn hebben verwijderd. De lichtbundel, die wij opvangen is in dezelfde reden dunner geworden, maar zij bestaat nu uit stralen, die het vlak in schuinsche richting verlaten hebben. Werd in die schuinsche richting evenveel licht door iedere c.M² uitgestraald als in de richting van de loodlijn, dan zou van ons tweede standpunt gezien het vlak helderder moeten zijn dan van het eerste, daar dezelfde hoeveelheid licht als het ware tot een smaller bundel is samengedrukt. Dit is evenwel niet het geval; de helderheid blijft dezelfde. Wij mogen daaruit opmaken , dat de intensiteit der straling in een van de loodlijn afwijkende richting in dezelfde mate afneemt als de schijnbare grootte van het vlak; minder licht toch over een dunner bundel verdeeld, moet dan dezelfde helderheid geven als meer licht over een dikker bundel verspreid. Zoo kan dan b. v. verklaard worden hoe het komt, dat de zon zich als een nagenoeg overal even witte schijf voordoet, niettegenstaande de van den rand tot ons komende stralen in een van de loodlijn sterk afwijkende richting het zonnelichaam verlaten hebben.