De winter is een gevaarlijke tijd voor jonge planten, zoowel voor de wintergewassen, die (zooals wintergranen en winterkoolzaad) in het najaar zijn uitgezaaid om in den volgenden zomer geoogst te worden, als ook voor jonge, één- en tweejarige boompjes. In strenge winters, zooals die van 1890/91, worden vele gewassen — en daaronder vooral de jeugdige, teere — door de lage wintertemperatuur gedood; andere malen is het eer de plotseling invallende dooi, die na felle vorst den planten verderfelijk wordt; veelal echter wordt noch de lage temperatuur, noch de temperatuurswisseling rechtstreeks voor onze gewassen schadelijk, maar is het de werking van de temperatuursverandering op het water in den grond, waardoor de planten sterven of althans schade lijden. De laatste winter met zijne herhaalde afwisselingen tusschen koude en warmte heeft mij doen kennis maken met een paar verschijnselen bij onze gewassen, die reeds sedert lang niet meer aan de aandacht, noch van de practici noch van de plantkundigen, ontsnapten, maar toch zeker nog aan menigeen onbekend zijn gebleven. Ik meen daarom den lezers van het Album der Natuur geen ondienst te doen, door aangaande deze verschijnselen iets mee te deelen; zooveel te meer, omdat ik daarbij eenige bijzonderheden heb waargenomen, die — naar ’t mij voorkomt — nog niet beschreven zijn. Vooreerst spreek ik over het opvriezen. ¹ Dit verschijnsel wordt vooral opgemerkt op vochtigen, veenachtigen en kleiachtigen bodem, en wel het meest, wanneer bij het einde van den winter op nat of althans dooi weer plotseling een felle vorst volgt. Het opvriezen kan reeds worden veroorzaakt door ééne flinke nachtvorst, gevolgd door een’ dag, waarop, ten gevolge van de zonnewarmte, het ijs in de bovenste lagen van den bodem ontdooit.