Er is slechts weinig kennis der bewerktuigde wezens noodig, om ons tot het besluit te brengen, dat er een groot verschil in het maaksel dezer wezens bestaat, en dat sommigen meer, andere minder zamengesteld zijn. De meerdere ontwikkeling vertoont zich niet slechts in het bezit van deelen of werktuigen, die bij eenvoudiger wezens geheel ontbreken, maar ook in de wijzigingen, die zoodanige deelen of werktuigen ondergaan, welke bij verschillend bewerktuigde wezens worden aangetroffen. Om ons tot de dierlijke schepping te bepalen, er zijn h. v. sommige dieren, bij welke de voor den mensch zoo gewigtige zintuigen van gezigt en gehoor niet aanwezig zijn, en, waar deze zintuigen aanwezig zijn, verschillen zij nog aanmerkelijk in meerdere of mindere zamengesteldheid en ontwikkeling. Zoo is het gehoorwerktuig der zoogdieren uit een grooter aantal van afzonderlijke deelen zamen gesteld dan dat der visschen, en zoo is ook het oog bij de eerste fijner bewerktuigd, meer bewegelijk, kunstiger beschermd dan bij do laatsten. De hersenen der visschen hebben een eenvoudiger maaksel dan die der vogels en zoogdieren. Het zou ons gemakkelijk vallen deze voorbeelden met nog vele anderen te vermeerderen. Uit deze waarnemingen is al spoedig eene voorstelling ontstaan, welke voor velen eene zekere bekoorlijkheid scheen te hebben, het is die van een onafgebroken keten van opklimming in de natuurlijke wezens, die zonder sprongen met elkander zamenhangen en door onmerkbare overgangen onderling zouden verbonden zijn 1). Vele van de voor deze stelling aangevoerde bewijzen zouden zonder veel moeite wederlegd kunnen worden: maar dergelijk eene bijzondere wederlegging zou in het wezen der zaak geene waarde hebben, en, streng genomen, niets meer kunnen bewijzen, dan dat de voorbeelden, die men voor de stelling had bijgebragt, slecht gekozen waren. Wij bepalen ons dus liever bij de opmerking, dat het bestaan van zulk een ladder der wezens nog geenszins volgt uit de onmiskenbare verscheidenheid in zamenstel en volkomenheid, die wij tusschen hen waarnemen, en dat er trappen van volkomenheid kunnen bestaan, zonder dat er daarom onmerkbare overgangen behoeven te worden aangenomen. Een geheel ander karakter nogtans neemt deze voorstelling van eene onafgebroken opklimming der bewerktuigde wezens aan, wanneer men haar verbindt met de meening, dat er eene werkelijke ontwikkeling van het eenvoudige tot het zamengestelde plaats heeft. Sommige voorstanders van de opklimming der wezens spreken van dergelijk eene ontwikkeling alleen in een figuurlijken zin; maar er zijn ook schrijvers, die deze ontwikkeling zich als middel voorstellen, waardoor de natuur de groote verscheidenheid van bewerktuigde wezens, die wij rondom ons waarnemen, in het aanzijn riep. Volgens deze voorstelling ontstond een hooger bewerktuigd wezen oorspronkelijk uit een minder volkomen; dit op zijne beurt was van een nog lager staand organisme afkomstig; en alzoo steeds verder en verder tot den eersten aanVang opklimmende, men eindelijk gebragt tot de eenvoudigste dieren- en plantenvormen, tot inlusoriën en algen, als de oorspronkelijke kiemen, waaruit zich het dieren- en plantenrijk ontwikkeld heeft. Bij deze voorstelling is het volstrekt noodzakelijk, dat er geene gapingen in den schakel der opklimming bestaan; waar zoodanige gapingen aanwezig schijnen, moet men zich tevreden stellen of met de verwachting, dat zij nog later aangevuld zullen worden, wanneer onze kennis van de aarde en hare bewoners meerdere uitbreiding verkregen beeft, of met de voorstelling, dat de verbindende vormen, de overgangen, vroeger bestonden, maar thans door verschillende omstandigheden uitgestorven en daardoor voor onze waarneming verloren zijn gegaan.

Album der natuur

CC BY 3.0 NL ("Naamsvermelding")

Kruseman

J. van der Hoeven. (1858). Over de opvolging en ontwikkeling der dierlijke bewerktuiging op de oppervlakte onzer planeet in de verschillende tijdperken van haar bestaan. Album der natuur, 7(1), 33–48.