Wanneer wij de ons omringende natuur met eenige opmerkzaamheid beschouwen, komen wij spoedig tot de erkentenis, dat het vele schoone en aangename, dat zij te genieten geeft, niet alleen veroorzaakt wordt door de sierlijkheid der vormen, het kolossale der gestalte, de fijnheid der bewerktuiging, maar voor een aanzienlijk deel door de bijna oneindige verscheidenheid van kleuren, die zich aan ons oog voordoet. Denk u eenige bloemen van verschillende soorten tot een boeket vereenigd en tracht er een tweetal uit te nomen, die in kleur volmaakt overeenstemmen. Hoe zelden zal het u gelukken! Het eene geel is het andere niet, het rood van deze bloem wijkt eenigszins van dat eener andere af; hier zie ik wèl twee bloemen die men gelijk gekleurd zou kunnen noemen, wanneer niet de eene streepjes of stipjes vertoonde, die de andere mist. Wanneer men nu bedenkt, dat het gezonde menschelijk oog vier tot zes duizend verschillende kleurtinten kan onderscheiden, die voor het meerendeel — misschien wel alle — in het plantenrijk vertegenwoordigd zijn, en verder dat er bloemen bestaan met twee, ja zelfs drie kleuren tegelijkertijd, dan kan men zich eenigermate een voorstelling maken van de rijke afwisseling, die op het gebied der kleuren in het plantenrijk voorkomt. Eéne der hoofdkleuren echter is overheerschend. Deze komt zoo regelmatig, hoewel in allerlei schakeeringen, voor, dat alleen daaruit reeds zou mogen worden afgeleid, dat zij een bijzondere beteekenis voor het plantenleven moet hebben; ik bedoel het groen van bladeren, jonge stengels en vele onrijpe vruchten.