Wij hebben vroeger gezien, dat het klimaat van verschillende factoren af hankelijk is, van welke wij slechts één enkele behoeven te wijzigen om onmiddellijk andere verschijnselen te zien optreden. Maar behalve deze bekende factoren kunnen misschien nog andere onbekende in ’t spel zijn gekomen, welke met de eersten hebben samengewerkt om de bedoelde klimaatsveranderingen in ’t leven te roepen. Als één dier factoren heeft men te hulp geroepen de eigen warmte van de aarde, die in genoemde overoude geologische perioden zoo krachtig zou geweest zijn, dat zij — aangenomen dat de andere factoren hunne eigene kracht behielden — het verschil in breedte in den beginne onderdrukte, hetgeen later, toen die eigen warmte minder werd, langzamerhand wêer te voorschijn kwam. Volgens OMALIUS D’HALLOY zou deze eigen warmte nog in de tertiairperiode grooten invloed hebben gehad; bewijzen geeft deze geleerde echter niet. BuRMEISTER in zijne “Schöpfungsgeschichte” meent, dat de gloeiende lavastroomen, die door de vulkanen werden uitgeworpen, tot de verwarming van de atmospheer in hooge mate hebben bijgedragen. Toch mist ook deze meening elken redelijken grond. De toppen van vulkanen zijn even goed met sneeuw bedekt als alle andere hooge bergen en niemand zal de meening durven uitspreken, dat de bronnen van de Geyser of de uitbarstingen van de Hekla aan IJsland een zacht klimaat geven. Of dat de Vesuvius bijv. de oorzaak is van het warme klimaat van Napels. Maar nemen wij aan, dat de eigen warmte van de aarde haren invloed heeft doen gelden in die vroegere geologische tijdperken, dan is daardoor immers nog niet het gelijkmatige klimaat in die perioden verklaard, want de aardwarmte zou haren invloed in even sterke mate moeten doen voelen, zoo wel aan den evenaar als aan de polen en, mocht daardoor al de tropische warmte aan de polen zijn verklaard, het klimaat in de tegenwoordige heete zone zou dan zoo onverdragelijk heet zijn geworden, dat organisch leven onmogelijk zon zijn geweest. Er is meer. Uit de verschillende aardlagen mag men afleiden dat de mioceenperiode, wat tijdruimte betreft, korter bij het tegenwoordige quarternaire tijdvak is gelegen, dan de mioceenperiode bij het Jura-tijdvak of zeker bij de steenkolenperiode. Indien dus de gemiddelde temperatuur van bepaalde landstreken in den tegenwoordigen tijd een zeker aantal graden lager is dan die in het mioceene tijdvak, dan moet de gemiddelde temperatuur in het steenkolentijdvak een veelvoud van dat aantal hooger zijn geweest dan in de mioceenperiode. Wijzen nu de gemiddelde temperaturen van de mioceenperiode tot de Jura-, Trias- of steenkolenperioden op eene dergelijke vergelijkender wijze gesproken kolossale temperatuursverhooging, — in de vooronderstelling, dat dan nog organische wezens bestaan konden? Immers neen! De boomvarens en Equisetaceën der Devon-en Steenkolenperioden behoeven geene grootere warmte dan de Cycadeën en Pandaneën van de Jura- en Krijt- of Eoceenperioden. Gedurende geruimen tijd is de gemiddelde temperatuur der aarde stationair en komt 25° C. waarschijnlijk niet te boven. Wat de boomvarens en reusachtige paardenstaarten, in tegenstelling van de Pandaneeën, Cycadeeën en Palmen, niet behoeven is: veel licht; nevelachtig licht is voor hen voldoende. Met een enkel woord hebben wij reeds melding gemaakt van de hypothese, welke vooral door engelsche natuuronderzoekers, bijv. EVANS, op den voorgrond is gesteld: n.l. dat de as der aarde hare richting zou veranderd hebben. Dat de aanwezige afplatting aan de polen en uitzetting aan den evenaar reeds onmiddellijk met die onderstelling in strijd is, behoeft zeker niet herinnerd te worden; evenmin dat wij in de onderzoekingen van HEER de meest overtuigende bewijzen hebben gevonden, dat de pool van de mioceenperiode ook is de pool van het quarternaire tijdvak, ’t Is misschien hier de meest geschikte plaats om melding te maken van eene theorie, het eerst verkondigd door WETTSTEIN in zijn werk “Die Strömungen des Festen, Flüssigen und Gasförmigen” waarin deze schrijver, om de aanwezigheid van de steenkolenbeddingen op Spitsbergen te verklaren, al deze tropische planten onder de keerkringen laat groeien en bloeien en ze tegelijk met de daar gevonden fossiele dieren door zeestroomen laat transporteeren naar de noordpool, waar zij bezonken zijn!! Andere kosmische verschijnselen heeft men aangevoerd als vermoedelijke oorzaken van de warme klimaten der voorwereld. Zoo heeft JAMES CROLL in een uitgebreid werk: “Climate and Time in their geological relations. London 1875”, als hoofdoorzaak genoemd: de periodieke veranderingen van de excentriciteit der aardbaan. Zoo als bekend mag worden voorondersteld, is de loopbaan der aarde om de zon geen cirkel maar eene ellips, die echter geene standvastige excentriciteit of uitmiddelpuntigheid heeft; deze verandert langzamerhand binnen zekere grenzen zóó, dat de baan tegenwoordig meer en meer tot den cirkel nadert. Na ongeveer 23900 jaren zal die excentriciteit haar minimum bereikt hebben, om dan weer langzamerhand toe te nemen. Den gemiddelden afstand van dE aarde tot de zon stellen wij op 91.400.000 engelschE mijlen; dE grootste excentriciteit is ongeveer 1/13 en de kleinste 1/360. Als de aardbaan hare grootste excentriciteit heeft, dan is de aarde, in het aphelium zijnde, 14 millioen engelsche mijlen verder van de zon verwijderd dan wanneer zij in het perihelium, dus de zon het meest nabij is. Thans is dit verschil ongeveer 3 millioen mijlen. Tevens moeten wij in het oog houden, dat in het tegenwoordige tijdperk de aarde, als het noordelijke halfrond winter heeft, het kortst bij de zon staat (perihelium), daarentegen in de zomer er het verst van verwijderd is. Maar ook deze toestand is aan periodiciteit onderhevig; de periode duurt namelijk in een rond getal 21000 jaren. Uit CROLL’S berekeningen volgt nu, dat in ongeveer 10000 jaren de zomer van het noordelijk halfrond zóó zal vallen, dat de aarde dan het meest nabij de zon is, en de winter als de aarde er het verst van af, (aphelium). Op het zuidelijke halfrond is natuurlijk de toestand juist omgekeerd. In de tijdperken, waarin de aarde haar maximum van excentriciteit heeft en de aarde in den winter in het aphelium staat, dus het verst van de zon verwijderd is, zullen de winters lang en koud zijn op het noordelijke, kort en warm op het zuidelijke halfrond, maar de zomers zullen kort en warm zijn op het noordelijke en lang en koud op het zuidelijke halfrond. Gedurende die lange en koude winters van het noordelijke halfrond zal er zich nu, volgens CROLL, zoo veel ijs op de oppervlakte der aarde vormen, dat de korte warme zomers niet voldoende zijn om dit ijs te smelten. Aldus zal zich langzamerhand in die periode eene zoodanige ijsmassa op de aarde verzamelen, dat de temperatuur der aarde en der lucht zeer veel lager zal worden, m. a. w. het noordelijke halfrond heeft zijn ijstijdvak, maar het zuidelijke halfrond geniet een moer gematigd en warm klimaat, te meer, omdat naar de meening van CROLL, ten gevolge van de verandering der excentriciteit, de zeestroomingen, die anders veel warmte naar het Noorden voeren, haar richtingen zullen veranderd hebben. CROLL, de excentriciteit der aardbaan 3 millioen jaren terug berekenende, heeft drie perioden van grootste excentriciteit gevonden, en wel valt de 1ste periode van 2,630 duizend jaren tot 2,460 duizend jaren; de tweede begon 980 duizend jaren geleden en eindigde 720.000 jaren voor ons. De derde periode zou geduurd hebben van 240 duizend tot 80 duizend jaren. Gedurende die perioden zou telkens voor het noordelijk halfrond een diluviaal of liever ijstijdperk zijn ingetreden als de zon in den winter in het aphelium was: het zuidelijk halfrond was op hetzelfde tijdstip warm en zacht van klimaat, en dit zou zich dan van 10.000 tot 10.000 jaren herhaald hebben.