In de maand Augustus 1846 werd in het Congres der Vereenigde Staten van Noord-Amerika eene zaak behandeld, welker gelijke zeer zelden het onderwerp der beraadslaging van wetgevende vergaderingen is, en die ook nog in andere opzigten van eenen zeer eigenen aard was. JAMES SMITHSON, een geboren Engelschman, die nimmer in Noord- Amerika geweest was en daar ook niemand kende, had zijn groot vermogen aan de Vereenigde Staten vermaakt om daarmede eene stichting tot stand te brengen, bestemd: voor de vermeerdering en verspreiding van kennis onder de menschen, en waaraan zijn naam moest verbonden blijven. Teregt wekte het verbazing, dat SMITHSON die stichting niet aan zijn eigen vaderland had geschonken. Later werd dit raadsel opgelost. SMITHSON was hetgeen men gewoon is een «zonderling” te noemen, d. i. hij had zijne eigene denkbeelden over menschen en zaken en ging zijnen eigen weg, zonder zich veel te bekreunen om de moening van anderen. Overdreven vaderlandsliefde of blinde ingenomenheid niet zijn geboorteland lagen niet in zijnen aard. Hij toonde dit reeds door Napels tot zijn gewoon verblijf te kiezen. Reeds lang nu had hij besloten, dat zijn aanzienlijk vermogen na zijnen dood zoude worden aangewend tot bovengenoemd doel, en in een testament de Royal Society te Londen tot uitvoerster van zijnen laatsten wil benoemd. Toen echter een zijner vrienden cene verhandeling bij die Maatschappij had ingediend en deze weigerde dat stuk in de door haar uitgegeven Philosophical Transactions op te nemen, werd haar dit door SMITHSON zoo euvel geduid, dat hij zijn testament veranderde en aan het Bestuur der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, aan het volk dat het to go ahead tot leus heeft, de taak opdroeg om zijne nalatenschap tot het beoogde doel te doen strekken.