Professor LENECEK uit Brünn geeft in de Verhandlungen des naturforschenden Vereins in Brünn, 1900, een door dr. L. LALOY in La Nature van 1 Juni 1901 besproken vernuftige theorie om te verklaren hoe het wijfje van den koekoek er toe gekomen is hare eieren in het nest van andere vogels te leggen. Gaan wij de denkbeelden na, tot heden over den oorsprong van het parasitisme van den koekoek verkondigd, dan zien wij, dat volgens sommigen dit instinct veroorzaakt wordt door de groote gulzigheid der jongen, die der moeder niet vergunt ze allen zelf op te voeden. Volgens anderen zou zij gedwongen zijn hare eieren in vreemde nesten te verbergen, om het mannetje te verhinderen ze op te eten. Ten slotte heeft men de onderstelling uitgesproken, dat het vrouwtje van den koekoek het nest van andere vogels gebruikt, omdat ze bij lange tusschenruimten legt, hetgeen het haar onmogelijk maken zou, al hare eieren te gelijk uit te broeden. Al deze beschouwingen hebben echter eene grondfout: de gulzigheid der jongen, de vernieling der eieren door het mannetje en het met groote tusschenruimten leggen vindt men bij talrijke soorten van vogels, zonder dat het wijfje daarom nalaat een nest te maken. Maar onze inlandsche koekoek is niet de eenige vogel, die in vreemde nesten eieren legt. De molothrus, een Amerikaansche vogel, die tot een geheel andere groep behoort, doet hetzelfde. De meeste soorten van dat geslacht voeden zich uitsluitend met de insecten, die zich in grooten getale op de wilde dieren ophouden. Die vogels volgen op hunne reizen de groote troepen graseters, paarden of bisons. Men kan zich dus afvragen of de gewoonte, om hunne eieren in de nesten van andere vogels te leggen, niet voortkomt uit hun nomadenleven, dat hun den tijd niet laat nesten te bouwen. Als dat zoo is, kan men denken dat onze inlandsche koekoek zich vroeger op dezelfde wijze heeft gevoed. Dij het volgen van thans uitgestorven kudden dieren heeft hij de gewoonte aangenomen, zijne eieren in de nesten van andere vogels te leggen. Dit instinct is door erfelijkheid blijven bestaan, hoewel de koekoek zich tegenwoordig geheel anders voedt. Ook de molothrus van N.-Amerika is graanetend geworden sinds de uitroeiing van den bison en toch gaat hij voort in vreemde nesten te leggen. Overigens vertoont de koekoek nog vele andere karaktertrekken, die slechts te verklaren zijn als men aanneemt, dat hij vroeger zijne prooi zocht in de vacht der groote graseters. Zijne pooten zijn die van een klimmer en moeten hem van groot nut geweest zijn, om zich vast te houden op een loopend dier. Zijn lange, smalle bek veroorloofde hem gemakkelijk larven van dipteren en andere parasieten te vangen, zijne lange staart diende, om zich in evenwicht te houden. Zijne gewoonten zijn ook vreemd. Hij verlaat nooit het bosch, ofschoon hij niet moeielijk is in de keuze van zijn voedsel, en zijne grootte en de macht van zijne vlucht hem beveiligen voor den aanval van de meeste zijner vijanden. Kan hij deze gewoonte niet hebben aangenomen bij het volgen van wilde kudden, die zich niet gaarne in het vlakke veld waagden? Diende zijn kreet niet tot waarschuwing aan zijne gewone gastheeren voor de nadering van een vijand? Vele vogels, die samen leven met andere dieren, hebben dien karaktertrek. De gulzigheid van den koekoek kan op rekening worden gesteld van den overvloed, waarin hij leefde te midden der groote, voorhistorische kudden. Tegenwoordig voedt hij zich vooral met rupsen en elke koekoek verdedigt met heftigheid zijn grondgebied tegen alle vogels van dezelfde soort, die zijn aandeel levensmiddelen zouden willen komen verminderen.