Het is bekend dat verscheidene organen stoffen afzonderen, welke bij de stofwisseling van het overige lichaam een rol spelen, zooals bijvoorbeeld de lever, welke gal en de speekselklieren, welke speeksel produceeren. Deze stoffen worden door een uitloozingsbuis, welke soms een langen weg aflegt, afgescheiden. Andere organen, zonder uitloozingsbuis, blijken echter ook een invloed te hebben, de zoogenaamde inwendige afscheiding, de sécrêtion interne der Franschen. Door de inwendige stofwisseling van alle organen worden lymphe en bloed, door opname, van allerlei stoffen beroofd en tevens, door afgifte, van allerlei andere stoffen voorzien. Is dus een orgaan ziek of afwezig, dan zal of kan dit van invloed zijn op alle andere. Een bepaald orgaan of cellenstaat zal er voor zorgen, hetzij om bepaalde stoffen uit bloed of lymphe vast te leggen, onschadelijk te maken, hetzij om bepaalde voor het organisme noodige stoffen daaraan af te staan. Er moet dus een altruistische betrekking bestaan tusschen de celsoorten onderling, in dier voege, dat een celsoort bepaalde functies voor de overige celsoorten verricht, zoodat een verandering van dien cellenstaat dus een verandering van alle overige celsoorten ten gevolge heeft. Neemt de functie van zulk een bepaald orgaan toe, dan zullen de andere organen daardoor sterker geprikkeld worden, neemt die functie af, dan kunnen andere organen in slechte voedingsomstandigheden geraken. Dit altruisme ziet men het duidelijkst bij de schildklier, welker ziekte of afwezigheid aanleiding tot cretinismus geven kan, en bij de onder aan de hersenen gelegen hypophysis, welke onder omstandigheden tot akromegalie (welk woord een grooter worden der lichaamsuiteinden beteekent) voeren kan.