Onder de levende leden van mijne kleine menagerie reken ik een pauw, dien ik kortelings uit de Preanger Regentschappen kreeg, en die sedert den eersten dag, dat hij in mijn bezit was, op’t dak vloog en daar zijn vaste stand-, zit- en slaapplaats koos, om die niet te verlaten dan wanneer het eten voor hem wordt neergestrooid, — althans zoo meende ik; maar nog een andere reden bestaat er, die hem van zijn lievelingsplaats doet neerstrijken. Toen ik op een zondag te huis blijvende eenige insekten onderzocht, ontdekte ik tot mijne groote vreugde een nauwen vriendschapsband tusschen mijn pauw en een trits jonge, ondeugende, speelsche poedels.