De meeste menschen denken dat iedere vink denzelfden slag heeft en elke nachtegaal hetzelfde lied zingt. Niets is minder waar. Er bestaan zeer groote, individueele verschillen tusschen den wildzang van voorwerpen derzelfde soort. Dit, bij vogelkweekers en -liefhebbers welbekende, verschijnsel laat zich ook in de natuur met eenige oplettendheid gemakkelijk waarnemen. Door allerlei verschillende dingen wordt op deze levensuiting invloed geoefend. De streek waarin de vogels leven, de meer of minder gunstige omstandigheden waaronder zij opgroeien en bestaan, de soortgenooten waarmee zij samenleven, hun meer of mindere talrijkheid en het verschil in aantal tusschen mannetjes en wijfjes zijn o. a. factoren, die hierbij een belangrijke rol spelen. Het zingen van een zangvogel is namelijk een vermogen, dat maar voor een deel te beschouwen is als zuiver aangeboren instinkt, maar zonder twijfel voor een deel ook aangeleerd moet worden. Het heeft een samengestelden oorsprong uit overgeërfde en aangeboren reflexwerkingen en uit associaties, die op een werking van het verstand berusten.¹