De ervaring, dat oesters, uit het zoute zeewater in water dat zoeter is overgebracht, zachter van vleesch en dus smakelijker worden, heeft men voor jaren reeds opgedaan. Waarschijnlijk wisten de Romeinen dit reeds in die eeuw, die men niet onaardig de »gastronomische” eeuw heeft genoemd. Ook in ons vaderland heeft men reeds voor lange jaren putten ingericht, waarin men naar verkiezing zoet en zout water kon doen stroomen en waarin men in zee gekorde oesters neerlegde, om ze zoogenaamd te spenen. Tevens bewezen deze putten goede diensten door als tijdelijke bewaarplaatsen te dienen voor oesters, die men in den loop van den winter meende af te leveren en die men, voordat het ruwe seizoen de vangst te zeer bemoeilijkte, bijeenbracht. Dit in putten of parken plaatsen van oesters heeft echter met de eigenlijke oestercultuur niets te maken. Men zegt, dat deze een Italiaansche vinding is; het is echter goed beschouwd eene zoo hoogst eenvoudige cultuur, dat men gerust kan aannemen, dat zij door verschillende personen op meerdere plaatsen geheel onafhankelijk van elkander kan uitgedacht zijn; zooals dan ook werkelijk het geval schijnt geweest te zijn. COSTE, een franschman, die aan de oester- en vischkweekerij in Frankrijk het eerst den stoot hoeft gegeven, deelt mede ¹, dat hij aan den noordelijken oever van de Golf van Napels, niet ver van het aan merkwaardige bouwvallen en historische herinneringen rijke Bajae, het meer Fusaro bezocht en dat hij daar voor het eerst oesters heeft zien kweeken. Dit was ongeveer in hetjaar 1853. Waarschijnlijk bracht men in het meer Fusaro echter reeds in den loop der vorige eeuw onder FERDINAND VAN BOURBON dezelfde industrie in praktijk; ja, het is niet geheel onmogelijk, dat men zelfs in de oudheid in het nabij gelegen meer Lucrinus een soort van oestercultuur toepaste. Ongeveer in den zelfden tijd dat COSTE dit bezoek aan de Golf van Napels bracht en bij hem het denkbeeld van het invoeren eener oestercultuur aan Frankrijks kust rijpte, was een zekere DE BON aldaar reeds begonnen met proefnemingen, die op hetzelfde moesten uitloopen. DE BON was marine-commissaris te Saint-Servan en hem was opgedragen een poging in het werk te stellen om de oude oesterbanken van de Rance en van de Reede van St. Malo op nieuw met oesters te bevolken. Hij had daartoe oesters uit de baai van Cancale genomen en die op de bovengenoemde punten uitgestrooid; deze poging gelukte uitstekend, en het bleek hem al spoedig, dat de aldus verplaatste oesters zich krachtig voortplantten en dat ook diegene dit deden, die op gronden gelegd waren, welke met de eb droog vielen. Bij die gelegenheid werd het hem duidelijk, dat men in dit feit een zeer gemakkelijk middel had om de oesters kunstmatig te vermenigvuldigen, en zijn proefnemingen voortzettende kon hij reeds in het jaar 1855 aan den minister mededeelen, dat in zijn oog de kunstmatige teelt van oesters geen bezwaren meer opleverde. Om het broed op te vangen maakte hij gebruik van een soort van planken vloer, die op palen rustte en op ongeveer 20 centimeters boven de oesters was aangebracht.