Kent gij een grooter genot, mijne lezers! dan in de lentedagen der maand Mei de natuur met oplettendheid gade te slaan. Alles rondom ons getuigt van frischheid en nieuwe levenskracht. Het helder groene gebladerte, de duizende bloesems der vruchtboomen, het schoone jonge groen der grasvlakten, het geeft een gevoel van opgeruimdheid en vervult ons met eene dankbare gewaarwording. Indien gij het er voor over hebt, voordat de morgenschemering is aangebroken, uwe legerstede te verlaten en u in de vrije natuur te begeven, dan vooral kunt gij een indrukwekkend oogenblik bijwonen. Het is nog alles stil, maar naauwelijks is de eerste morgenschemering aangebroken, of reeds het heir van vogelen laat hier en daar als bij afwisseling een enkelen toon hooren. Plotseling na eonige oogcnblikken neemt gij van alle zijden gezang en gepiep waar, zoo sterk, dat het is, alsof gij een lofgezang hoort aanheffen, waarbij een ieder zijne beste krachten inspant. Wat is er gaande? welk een belangrijk verschijnsel doet zich voor, dat het vogelenheir in zulk eene beweging brengt? Wendt uwe blikken naar het oosten en zie hoe daar boven den horizont die prachtige vuurbol verrijst — hij is het, wiens verschijning met zulk een loflied begroet wordt. En geen wonder, want het is de zon, de oorsprong van alle kracht, de hoofdbron voor het organische leven, die met hare lichtende en verwarmende stralen ook nu weder de aarde zal koesteren, de schepselen verheugen, de planten doen groeijen, de vruchten rijpen; kortom het is het licht, maar ook het leven, dat daar met zulk eene onbeschrijfelijke pracht onze oogen treft.