Het was de episode uit het reisverhaal van den beroemden geleerden R. Schomburgk, waarin hij beschrijft, hoe hij in een woud van Britsch-Guiana een digten, dikken drom van mieren ontmoette, 1) die mij eenige bijzonderheden omtrent eene soort van mieren, voorkomende in hetzelfde werelddeel, en wel in Brazilië, voor den geest terugvoerde. Nu bijna eene halve eeuw geleden, bragt ik ongeveer drie jaren als krijgsgevangen te St. Salvador, in de Baai van Allerheiligen op de kust van Brazilië door. 2) Vreemd en treilend was de indruk, dien de heerlijke natuur en alles wat mij omringde op mijn jeugdig gemoed maakten, en deze wekten met klimmenden ijver de aangeboren zucht naar vermeerdering der kennis van de natuur en mijne liefhebberij voor de teekenkunst op. Treffende natuurtafereelen, voorwerpen uit het dieren-en plantenrijk, trachtte ik, zoo goed mogelijk, af te beelden. Zoo werd dan ook mijne belangstelling opgewekt door eene soort van mieren, die, onder den naam van Formiga de Manioc, in deze gewesten eene wezenlijke landplaag is. Van dit insekt vervaardigde ik afbeeldingen naar de natuur. In de figuur stelt a eene vrouwelijke, b eene mannelijke mier voor; beiden zijn rood-bruin van kleur, de groote knijpers zijn glimmend zwart, van eene harde horenachtige zelfstandigheid. Het schijnt, dat in den buitengewoon grooten kop van het dier al de spieren zich vereenigen, om aan dat wapen eene geduchte kracht te geven, waartegen geen bladsteel of stengel bestand is. — De pooten, vooral bij de mannelijke, zijn vrij lang, naar evenredigheid van het kleine en slanke ligchaam, zoodat zij zich hoog op kunnen rigten bij het torschen harer prooi, meestal uit boom- en plantenbladeren bestaande. Zij loopen zeer snel. Het wijfje is minder sterk van gebit, trager in hare bewegingen en zweeft met eene logge ritselende vlugt, gedurende een zeker tijdvak van het jaar, overal, in vrij groote menigte, door het lage struikgewas en over de vlakten rond; en daar iedere wijfjesmier de moeder wordt van een’ gelieelen zwerm , verwonderde liet mij, die menigte van wijfjes in aanmerking nemende, dat deze mierensoort niet meer verwoestingen aanrigt, iets dat ook voorzeker het geval zoude zijn, indien de altoos zorgende natuur niet steeds het evenwigt trachtte te herstellen, door vele vogelsoorten op deze insekten bij voorkeur te doen azen, en er ecne groote menigte van te laten verslinden, zooals ik meermalen heb waargenomen.