In hare jaarlijksche vergadering van 30 November van het vorige jaar verleende de Royal Society te Londen aan GIOVANNI BATTISTA GRASSI, hoogleeraar te Rome, de Darwin-medaille, als blijk van waardeering zijner onderzoekingen, betrekking hebbende op de ontwikkelingstheorie. Het is toch aan dezen Italiaanschen natuuronderzoeker gelukt, met vrij groote zekerheid het eeuwen-oude geheim van de voortplanting van de paling te ontsluieren. Wel wist men reeds sedert den tijd van ARISTOTELES, dat de volwassen paling naar zee trekt, en was het al aan de Italiaansche natuuronderzoekers van de 17de eeuw bekend, dat de jonge aaltjes uit zee de rivieren komen optrekken, maar de eigenlijke paaiplaatsen van de paling en de ontwikkeling van haar broed bleven ons, ondanks alle nasporingen met de voortreffelijke hulpmiddelen van den tegenwoordigen tijd, verborgen. Ook de geschiedenis van dit vraagstuk levert, als zoo menig ander op natuurkundig gebied, het bewijs, dat geduldige en onvermoeide waarneming van talrijke feiten en oordeelkundige vergelijking met verwante verschijnselen ten slotte de waarheid aan het licht brengen en over de dwaling doen zegevieren. En welke dwalingen zijn op dit gebied verkondigd! Nog herinner ik mij levendig hoe een vijf en twintig jaren geleden de hoogleeraar HARTING op zijn laboratorium te Utrecht ons een paling vertoonde, die dan toch eindelijk het duidelijk zichtbare bewijs leverde, dat de paling levendbarend was. Inderdaad zag men in de opengesnedên buikholte een groot aantal wormvormige diertjes hangen; maar wat bleek bij nader onderzoek? Dat men bij het opensnijden van den buik ook de maag geopend had, en dat haar binnenwand behangen was met tal van parasitische wormen (Echinorhynchen). Een andermaal was het een paling, die zich had te goed gedaan aan de kuit van een anderen zoetwatervisch, die ons als een geslachtsrijpe moeder-aal werd voorgesteld. Eerst toen men, dank zij de onderzoekingen van MONDINI, RATHKE, SYRSKI e. a., een juiste kennis had verkregen van het voorkomen en de ligging der vrouwelijke en mannelijke geslachtsklieren van de paling, en uit de onderzoekingen van JACOBY was gebleken, dat reeds uitwendig de mannetjes en wijfjes zijn te herkennen, zooals in een vorig opstel uitvoerig is geschetst,1 toen was tot de oplossing van het vraagstuk een belangrijke schrede voorwaarts gedaan. Maar vooral vergelijking met verwante vormen, zooals ik boven zeide, heeft eindelijk geleid tot ontdekking van de levensgeschiedenis van de paling. Daarbij viel allereerst het oog op een ander lid van de paling-familie, namelijk de bekende Zee-paling of Conger. Deze visch, ofschoon in algemeenen vorm met onze gewone paling of aal overeenkomende, is van dezen door verschillende kenmerken, als meerdere grootte (tot 2½ M.), kleur, langere rugvin, spitser staart en langer snuit, duidelijk te onderscheiden; maar hij vertoont ook een belangrijk verschil in levenswijze, want hij brengt zijn geheele leven in het zoute water door. Ook omtrent de voortplanting en ontwikkeling van dezen visch verkeerde men tot voor weinige jaren evenzeer in onzekerheid. Wel had men in de zoölogische stations te Napels en Plymouth herhaaldelijk gezien, dat zee-palingen, nadat zij maanden lang in aquaria zich uitstekend hielden, soms vrij plotseling in omvang toenamen, zoodat het scheen alsof het lichaam door gassen was uitgezet; ze dreven dan nog eenige dagen op hun zijde aan de oppervlakte van het water, zonder voedsel te gebruiken, en stierven daarna. Opende men de buikholte van deze visschen, dan vond men de kuiten of hommen, al naarmate men een vrouwelijk, of mannelijk exemplaar voor zich had, zoo verbazend ontwikkeld, dat zij de overige organen van de buikholte als ’t ware verdrongen hadden. Cunningham meent uit deze waarnemingen met groote waarschijnlijkheid te mogen afleiden, dat de zee-paling maar één keer paait in zijn leven en sterft, na voor de voortplanting van zijn geslacht gezorgd te hebben; dit is een verschijnsel trouwens, waarvan men in de dierenwereld onderscheidene voorbeelden kent. Evenwel kan men hier tegen inbrengen, dat deze waarnemingen berusten op dieren in gevangen staat en dat het zeer wel mogelijk is, dat als de Conger in zee gelegenheid heeft zijn geslachtsprodukten af te zetten, hij zich misschien wel weer zal herstellen, om later opnieuw te paaien. Wat echter voor CUNNINGHGAM’S opvatting pleit is het feit, dat met het rijp worden van de geslachtsproducten in het lichaam van de zee-paling eigenaardige veranderingen gepaard gaan. Zij verliest namelijk in deze periode bijna alle tanden, en de beenderen van den kop worden week en bros. Terwijl de volwassen zee-paling verscheidene rijen kleine, scherpe tanden langs de kaken en het gehemelte heeft, zijn deze bij de geslachtsrijpe visschen bijna allen verdwenen; slechts hier en daar zijn er enkelen overgebleven, die los in het slijmvlies zitten. Bovendien zijn de beenderen van den kop niet alleen kleiner geworden, maar zoo sponsachtig en week, dat men er met den nagel in kan drukken; de kalk schijnt er grootendeels aan onttrokken.