Het element calcium is, naar men weet, overvloedig in het ons bekend gedeelte der aarde voorhanden; naar de hoeveelheden gerekend neemt het, volgens Clarke, de vijfde plaats onder de grondstoffen in, onmiddellijk volgend op zuurstof, kiezel, aluminium en ijzer- Doch de natuur biedt het ons alleen aan in verbindingen (kalksteen, marmer, gips, enz.) en ofschoon men reeds sedert 1808 door Humphry Davy met zekerheid weet, dat daarin een metaal moet voorkomen, op gelijke wijze als potasch kalium en soda natrium bevat, is dit niettemin daaruit nog slechts enkele malen en alleen in geringe hoeveelheden tegelijk (zelden meer dan 2 a 3 gram) afgezonderd. De bereiding, (door electrolyse, gewoonlijk van gesmolten chloorcalcium) was trouwens lastig, toepassing in ’t groot niet te wachten, en zoo vergenoegde men zich met het vaststellen van eenige voorname physische en chemische eigenschappen en het opsluiten eine hoeveelheden in glazen buizen, als kijkstukken voor tentoonstellingen en verzamelingen. Om deze redenen begrijpt men, dat het calcium weinig bekend werd en zelfs de hoofdeigenschappen niet geheel vaststonden. Zoo wordt het in de oudere literatuur nu eens een bronskleurig metaal genoemd, dan weer zilverwit of op aluminium gelijkend.1