De brillen zijn, volgens dr. E. Bock (Die Brille und ihre Geschichte, Wien, 1903), op het eind van de 13e eeuw in gebruik gekomen. Ze werden aanvankelijk niet alleen uit glas, maar zeer veel ook uit beryl vervaardigd, het doorschijnende, meest lichtgroen of geel gekleurd mineraal, (silicaat van aluminium en beryllium) waarin Vauquelin — 1798 — de berylaarde ontdekte. Van daar de naam: bril. De vorm heeft zich ontwikkeld uit het leesglas, dat in metaal gevat en van een langen steel voorzien was om het in de hand te houden. Eerst in de 15e eeuw maakte men brillen met twee glazen, op een gaffelvormigen steel met handvatsel en ongeveer in denzelfden tijd verschenen de zoogenoemde gebeugelde brillen om op den neus te zetten. Aanvankelijk waren die vrij plomp van maaksel en veerden zoo slecht, dat Savonarola in zijn boetpreeken aanried om den beugel met een snoer aan de muts te bevestigen. Spoedig ging men er dan ook toe over de brilleglazen aan den buitenkant van lange snoeren of steelen te voorzien, van leder, touw of houtvezels, die achter de ooren bevestigd werden. Wat den vorm betreft van de glazen, deze waren aanvankelijk niet alleen rond of ovaal, maar ook wel vier- en achthoekig.