De winter was voorbij en alles groende en bloeide weer op de Kopjes rondom Pretoria, ’t Was Zondagmorgen, 16 September van ’t vorige jaar. Een heerlijke morgen en nog niet te warm om een tocht op de kopjes te ondernemen. In December en Januari kan de Afrikaansche zon branden, branden, dat men zich wel eens bedenkt, eer men voor zijn plezier zich op de aan schaduw zoo arme kopjes waagt. Heel, heel vroeg in den morgen is het dan te doen, b.v. om een uur of vijf. Maar op dien Septembermorgen was het heerlijk en mijn buurjongen, een aardige knaap van dertien jaar, die veel liefde voor de natuur heeft, en ik gingen op stap. De groote, trouwe jachthond, die den »kleinbaas” op diens wenken gehoorzaamde, mee; hij zou onze beschermer zijn, als we op het kopje eens minder aangename ontmoetingen hadden. We zaten daar niet midden in de beschaving!! En op dat tijdstip, helaas! midden in den afschuwelijken oorlog, in eene stad, omringd door soldaten, waarvan men niet juist de beste verwachtingen kon koesteren.