De alluviale gronden van ons land onderscheiden zich, behalve door hun samenstelling, ook vooral van de diluviale streken door hun volkomen effene oppervlakte. De kustlanden van den Dollart en de Wadden, de kleigronden van Groningen en Friesland, geheel Noorden Zuid-Holland en de Zeouwsche eilanden, behooren tot het alluvinin. Daartoe behooren ook de vlakke kleioevers der groote rivieren, en de zoogenoemde groengronden langs de beken in zandige streken. En bovendien alles wat veen geheeten wordt, hetzij laag veen of hoog veen, behoort tot het alluvium: het zijn allen hedendaagsche vormingen, en allen liggen vlak. De dikte van ons alluvium is zeer verschillend. Op sommige plaatsen bedraagt zij slechts weinige decimeters, op anderen, zooals in Noord-Holland, is het alluvium wel 50 meter dik. Te Gorinchem heeft men een put gegraven van meer dan 100 meter diep, zonder het diluvium te bereiken: het alluvium is daar dus zeker meer dan 100 meter dik. Een zeer groot gedeelte van ons alluvium bestaat uit veengrond. Het is bekend dat men het veen onderscheidt in laag en hoog veen. Laag veen noemt men dat hetwelk onder de lijn van hoog water ligt, en dat dus dagelijks tweemaal door het zeewater overstroomd zou worden, indien er geen duinen en zeedijken waren, en hoog veen noemt men al het veen dat boven die lijn gelegen is. Het veen is een zoo belangrijk gedeelte van den bodem van ons land, dat wij eenigszins uitvoerig over onze venen moeten spreken. In stilstaand water groeien welig allerlei waterplanten; scheren, plompen, waterdrieblad, fonteinkruid enz. De oevers en ondiepe plekken worden weldra bedekt met oeverplanten, zooals zwanebloemen, riet en sekgrassen, biezen, enz. Jaarlijks sterven die planten af, en hare verrottende bladeren en stengels hoogen den grond op, en vervullen de kuilen. Weldra ziet men dat er mossen opslaan; vooral de zoogenoemde veenmossen, Hypnumen Sphagnumsoorten, wollegras en andere planten groeien er tusschen, en door het onophoudelijke sterven en op nieuw ontspruiten van al die planten, ontstaat er eindelijk een laag plantaardige modder, die men gewoon is veen te noemen. Nu vormen wel water- en oeverplanten de hoofdmassa van laag veen, en mossoorten die van hoog veen, maar in ’t algemeen is de voorwaarde voor het ontstaan van het veen voor beiden dezelfde: beiden vereischen een vochtigen bodem en plantengroei. Als het veen oud wordt, perst het gewicht van de nieuwe planten de oude overblijfselen vast ineen, en er ontstaat een zwarte, min of meer vaste massa in de diepte, terwijl de oppervlakte met heesters en boomen wordt bedekt. Zoo ontstaan er boschmoerassen, venen met boomen. Door den opeenvolgenden groei van holpijp, riet, sekgrassen, drieblad enz. kan in een halve eeuw een water van een tot twee meter diepte met veen worden opgevuld. In de omstreken van Giethoorn zijn vele voorbeelden dat er thans hooi gewonnen wordt op plekken waar de hooiers in hun jeugd met den hengel hadden staan visschen. Uitgeveende plassen worden binnen een 70tal jaren weder met een veenlaag bezet van 1 tot 2 meter dikte, zooals in de Langstraat in Noord-Braband is waargenomen.