Ofschoon de beoefenaars der natuurlijke historie sedert eeuwen reeds bekend zijn met het feit, dat er dieren bestaan, die zich schikken naar uitwendige omstandigheden, en ten gevolge daarvan bescherming vinden tegen invloeden , die hun verderfelijk zijn, zoo is het toch eerst sedert DARWIN zijn Origin of species in ’t licht gaf, dat men bijna in elk werk, ’t welk over het leven der dieren handelt, de woorden aanpassing, adaptatie, nabootsing, bescherming, gelijkenis, mimicry en dergelijken aantreft. Lang heeft men reeds geweten dat, om eenige voorbeelden te geven, de baars en de aal een andere kleur vertoonen als zij in veenslooten gevangen worden, dan wanneer zij uit wateren met een zandbodem worden gevischt. Lang heeft men reeds geweten dat de hermelijn in den winter, als er sneeuw ligt, wit van kleur wordt; dat het sneeuwhoen, Lagopus mutus , in den winter wit is; dat het roodhoen, Lagopus scoticus , de kleur van de heide , en het korhoen , Tetrao tetrix, , die van het veen heeft. Ook begreep men wel dat die kleuren voor die dieren nuttig waren, om hen voor gevaar te beveiligen. Lang heeft men reeds geweten, dat de zoogenoemde spanrupsen volkomen op booratakjes gelijken ; dat de meeste bladeren-etende insecten groen gekleurd zijn en dat die, welke op den bast der boomen leven, meestal grauw en grijs en gevlekt zijn. Lang heeft men ook reeds geweten, dat het insect, ’t welk algemeen onder den naam van het wandelend blad, Phyllium, bekend is, zoo volkomen op een boomblad gelijkt, dat het bijna niet daarvan te onderscheiden is en er inderdaad velen zijn in Indie, die vastelijk gelooven, dat het een boomblad is, dat levend is geworden. Deze dingen nu zijn het die, zooals ik boven reeds zeide, sedert DARWIN schreef, meer in ’t bijzonder door vele natuuronderzoekers, vooral door Engelschen, zijn bestudeerd en die daardoor onze kennis van de dierenwereld belangrijk hebben vooruit gebracht. En ofschoon ook het Album der Natuur van sommigen dier waarnemingen en onderzoekingen te zijner plaatse heeft melding gemaakt, is er in de laatste jaren op dit veld van onderzoek zoo veel gewerkt, dat het mijns bedunkens den geëerden lezer niet anders dan aangenaam kan zijn, hier een kort overzicht te vinden van wat wij tegenwoordig weten over nabootsing, aanpassing, bescherming enz. in de dierenwereld. Wij behoeven zekerlijk niet uitvoerig te betoogen, dat er weinig levende wezens zijn, die meer bescherming noodig hebben om te kunnen blijven bestaan dan het insect. Geen ander schepsel staat meer dan het insect aan aanvallen van vijanden bloot. Ontelbare dieren van allerlei soort leven van insecten alleen : zoogdieren , vogels , reptielen en batrachiërs, visschen, onder al deze dieren vindt men insecteneters. En bovendien leven bijna alle familiën van insecten onderling niet in vrede: de sterkeren azen op de zwakkeren, de grooten op de kleinen. Doch daarom is de insectenwereld toch niet ontbloot van middelen om zich te verdedigen. Behalve hun groot getal is er een biologisch verschijnsel, waaraan millioenen van insecten hun leven te danken hebben , het verschijnsel namelijk ’t welk ons leert, dat in vele opzichten hun uitwendige kleur beantwoordt aan hunne levensvoorwaarden, aan de uitwendige omstandigheden waarin zij leven. En niet in kleur alleen, ook in vorm vertoont het insect min of meer getrouw het voorkomen, het uitzicht van zulke voorwerpen in zijn omtrek, die van geen belang zijn voor zijn vijanden en leeft het rustig zonder ontdekt te worden; bet insect harmoniëert in ’t algemeen met zijn omgeving, en wekt daardoor niet de aandacht van zijn belagers. En wat opmerkelijk is, het zoo door het insect nagebootste of gesimuleerde voorwerp is veelal van plantaardige natuur. Dit verschijnsel nu is men gewoon beschermende, protectieve, gelijkenis te noemen. Die protectieve gelijkenis is het vooral, waaraan het insect te danken heeft, dat het zich kan verschuilen, zoodat het niet wordt opgemerkt door zijn vijanden.