Het is gemakkelijk te verklaren dat darwin, vervuld van het groote gewicht van zijn eigen leer, namelijk van den invloed der natuurkeus in het bestaan blijven van den geschiktsten, minder aandacht dan zij verdienen, geschonken heeft aan andere oorzaken, die tot de ontwikkeling van de vormen en kleuren der dieren kunnen hebben medegewerkt. Ook is het even natuurlijk, dat zijn vurigste volgelingen verder gegaan zijn dan hij zelf, en dat zij in de natuurkeus de voldoende verklaring van alles vinden. De neiging tot materialisme, die misschien wel het onvermijdelijk eerste gevolg is van het aannemen van DARWIN’S leer, heeft hen zelfs ongenegen gemaakt om aan de gewoonten en handelingen van een dier eenigen invloed toe te kennen op wijzigingen in den vorm der soorten. Voor hen is alle dierlijk leven een dobbelspel, waarin slechts één getal van oogen wint, als het valt op een plek die gemerkt is: »omgeving”. Dit gezichtspunt bereikt zijn climax in de leer van WEISMANN, namelijk, dat kenmerken, verkregen door een individu n a zijn geboorte, niet geërfd worden door zijn nakomelingen. De naam van weismann heeft een goeden klank, maar sedert HERBERT spencer tegen hem opstond, als kampioen van de tegenovergestelde leer, namelijk dat verkregene kenmerken overgebracht worden op de nakomelingschap en dat het gebruik of het onbruik van een orgaan een der krachtigste is onder de invloeden, die zijn ontwikkeling beheerschen, sedert dien tijd mogen zij, die nooit hebben kunnen gelooven dat de natuurkeus alle dingen kan verklaren, moed scheppen om hun overtuiging uit te spreken. Voor velen is de natuurkeus volkomen onvoldoende om vele versehijnselen te verklaren, die onder de aandacht komen van eiken natuuronderzoeker. Immers de natuurkeus zelve schijnt een voorafgegane oorzaak te eischen. Denk, bij voorbeeld, aan het verschijnsel, dat bekend is onder den naam van beschermende gelijkenis, mimicry. Als de gelijkenis van een insekt op een blad of een takje of op een ander insekt, het dikwijls beschermt voor zijn vijanden, dan kan men gemakkelijk begrijpen hoe de natuurkeus kan werken in het onderhouden en volmaken van die gelijkenis, want die insekten, waarbij de nabootsing het minst nauwkeurig is, zullen het eerst worden ontdekt en gedood. Doch het is duidelijk, dat die gelijkenis begonnen moet zijn en een tijdlang bestaande gebleven is, vóór dat de natuurkeus bij mogelijkheid kon beginnen te werken; want totdat de gelijkenis van een insekt op een ander voorwerp voldoende was, om het somtijds werkelijk voor dat voorwerp te houden, kon er geen schrede in de richting van die gelijkenis ten voordeele zijn van dat insekt. De natuurkeus moet in dit geval denzelfden weg volgen als de kunstkeus, die DARWIN het eerst op haar spoor bracht. Een fokker kan geen variëteiten van duiven of kippen of honden scheppen; het meeste wat hij kan doen, is te letten op elke natuurlijke neiging om in zekere mate te variëeren: en die neiging te doen volhouden en te bevorderen. Hoenders hebben niet zelden, nevens de kam, een klein kuifje, dat is, de vederen op den kop zijn een weinig langer dan gewoon: door zulke hoenders te fokken gedurende vele generatiën, en telkens zorgvuldig de uitstekendste exemplaren uit te zoeken, is men in staat de prachtige kuif van de Houdan voort te brengen. Maar hetzelfde kan men niet doen met duiven, omdat zij geen neiging hebben om in die richting te variëeren; doch zij hebben zeer dikwijls achter op den kop veertjes, die opwaarts omgekruld zijn, en dit is een normale structuur in verschillende duiverassen geworden.