Er is eene groep van vierhandige zoogdieren, die, wegens overeenkomst met den mensch in vorm en maaksel, den naam voeren van Anthropomorphen. Hiermede drukt men gelijkvormig maaksel met den mensch uit. Ging men welligt in de daaruit afgeleide verwantschap te verre? Is het meer dan scherts, zoo een anatomist hen de eerste neven van het menschelijk geslacht noemt? Kan men een hedendaagsch schrijver, wiens werk, hoewel met groote zaakkennis prijkende, op meer dan één dwaalbegrip rust, geregtigd achten tot de stelling, dat het menschelijk geslacht zich uit dat der apen heeft ontwikkeld? Zijn deze apen te beschouwen als menschen van hunne oorspronkelijke volmaaktheid ontaard, of moet men den mensch houden voor een meer veredelden vorm van eene dezer vierhandige diersoorten? — Eene menigte vragen voorwaar, aan wier beantwoording het niet ongepast is eenige bladzijden te wijden van dit zooveel gelezen en zoo algemeen verspreid Album der Natuur. — Ik wil daartoe de feiten alleen doen spreken, en zoo ik ten slotte mijn eigen gevoelen openbare, zal, zoo mij de gaaf van heldere en beknopte ontwikkeling geschonken wierd, dit, naar ik hoop, schier overbodig schijnen, vermits de juiste natuuraanschouwing zelve reeds aan elk mijner lezers de overtuiging gaf, die met de mijne overeenstemt. Er zijn onder die groote rij van vierhandige zoogdieren, die aan de eene zijde den mensch met vrees, afschuw en walging vervullen, aan de andere zijne lachspieren aan den gang brengen en hem eene knorrige luim verjagen, drie vormen, welke het meest tot den mensch naderen, de Chimpansé, de Orang-oetan en de Gibbons. Bij allen, hoewel niet in dezelfde mate, vertoont zich de toenadering tot den mensclielijken vorm in de gedaante en ook in het getal der tanden, in welving des schedels, geringe uitpuiling van het aangezigt, gewelfde borstkas, platten rug, gemis van staart en van eeltachtig achterdeel, platte nagels aan vingers en aan teenen, waarvan de toppen dezelfde lijnen vertoonen als bij den mensch, naakt aangezigt, bij bejaarde Orang-oetans met knevel en baard bedekt, ronde kin en gezwollen lippen, wenkbraauwen, oogleden en uitwendig oor, vooral bij den Chimpansé, gesteld als in den mensch. Het ligchaam, minder behaard dan dat der overige apen, vertoont zelfs in de rigting der haren eenige toenadering tot den mensch, door de rigting naar boven van het hoofdhaar, en door hetgeen men aan den elleboog ziet plaats grijpen, alwaar het haar van den bovenarm zich naar beneden, en van den voorarm naar boven buigt.