De ouden noemden de vulkanen »brandende of verbrande bergen”, en zagen daarin veelal een beeld van verwoesting en vernietiging. Onze tijdgenooten daarentegen beschouwden nog voor weinig jaren het vulkanisme als den vertegenwoordiger der scheppende natuurkracht, als eene zwakke afspiegeling van het vurige, teugellooze leven van moeder Natuur in haar jeugdigen leeftijd. Deze meening was zoowel in haar wezen, als in hare toepassing hoogst verderfelijk, daar zij de geologie langen tijd in oen mythologisch kleed heeft gehuld en niet schroomde, geheel onbekende natuurkrachten ten tooneele te voeren. Met behulp van zulke middelen gelukte het vooral aan de systematische, maar weinig natuurzin bezittende Franschen, een schoon en trotsch gebouw van theoretische geologie op te rigten, waarin allo feiten der natuur hare verklaring vonden; — elke twijfel werd gereedelijk wederlegd met het antwoord: »wat nu niet meer gebeurt, kon in die tijden, toen de natuur zoo geheel anders was, gemakkelijk plaats hebben.” — Gelukkig begon zich de gezonde natuurzin allengs tegen deze dwingelandij der onwaarheid te verzetten, en het bleek den onbevangen natuuronderzoeker, hoe in de vormen van voorwereldlijke planten en dieren, in de opbouwing van rotsen door organische wezens, in de veranderingen, die in den duisteren schoot der aarde de mineralen ondergaan, kortom, hoe in alle verschijnselen van de voorwereld en de nawereld de natuur steeds haar zelfden rustigen gang vertoont. Wel verre van te verouderen en te verzwakken, of hare reuzenkrachten in eenen male uit te storten, om dan weder lang te moeten rusten, verbergt de natuur hare sterkte en gaat in onverwelkbare, kalme jeugd voort, met het groote door onmerkbaar kleine middelen tot stand te brengen; steeds blijft zij zich zelve gelijk, en wat thans gebeurt, had ook voor honderde millioonen jaren plaats. De huldiging van deze waarheid had ook eene merkelijke beperking van het rijk van Vulcanus en Pluto ten gevolge, daar alle geweldige omwentelingen, waarbij het vuur zijne almagt zoude ton toon gespreid hebben, niets anders bleken te zijn dan langzame werkingen in zeer groote tijdruimten, veelal in geenen deele eenige aanduiding van gloeihitte vertoonende. Velen hebben het gebied van Vulcanus en Pluto weder beperkt tot de vulkanen, en zien daarin niets anders, dan brandende bergen, terwijl zij van eene gemeenschap dezer bergen met het binnenste, gloeijend vooronderstelde gedeelte der aarde niets willen weten. Anderen daarentegen nemen dien gloedtoestand en zijn invloed in de geschiedenis der aarde aan, hetzij zij dien als eene zeer waarschijnlijke hypothese laten gelden, hetzij zij trachten het oude gebouw van theoretische geologie nog staande te houden. Wij voor ons, daar wij niet gezind zijn , ons eenigermate op het gebied van meeningen en gissingen te begeven, zullen deze zaak in het midden laten, en alleen opmerken, dat het der waarheid zelden voordeclig zal zijn, wanneer men met vooropgevatte meeningen haar tempel zoekt binnen te treden.