’s Morgens om 5 ure stoomden wij de golf van Napels binnen. Altijd is die aanblik indrukwekkend, maar thans was aller aandacht uitsluitend gerigt op den koning dezer overschoone landstreek. Deze verhulde zich echter in dikke rookwolken; maar, stelde ons dit voor het oogenblik te leur, later berouwde het ons niet, eerst langzamerhand, en als het ware van kleiner tot grooter te zijn toegelaten tot de aanschouwing zijner verschrikkelijke majesteit. In Napels zelf was natuurlijk slechts één onderwerp van gesprek, en daardoor vernamen wij ongelukkig niet tijdig genoeg, dat het de laatste dag was, dat het bloed vloeide van den H. januarius, den beschermheilige van Napels, die op de hoogte, welke de stad van de vlakte rondom den Vesuvius scheidt, met opgeheven arm den lavastroom afweert.