Als men in de lente de plaatsen van onze vlieten en stroomende waters, waar het oog tot den bodem kan doordringen , oplettend beschouwt, dan bemerkt men niet zelden onder dat water en op den bodem groene, dunne, vliezige, zich kronkelende bladen, die doordeligtste beweging van den stroom worden verplaatst, maar toch onafscheidbaar zijn van de plek waar zij ontstonden, omdat zij met dikke, als ’tware vleeschachtige stengen of wortels in den bodem onder het water zijn ingeplant. Weldra bemerkt men dat er zich uit de toppen dier knoestige stengen en als uit het hart der oorspronkelijke of eerst gevormde bladen, stelen ontwikkelen, die zich meer en meer verlengen, terwijl, zij aan hunne uiteinden reeds de beginsels van bladen dragen, wier zoomen op eene eigene wijze in hunne geheele lengte zijn opgerold, doch zich allengs meer en meer ontvouwen en weldra geheel en al uitbreiden, naar gelang de groei toeneemt, het jaargetijde vordert, en de warmtegraad van den dampkring en dus ook die van het water wordt verhoogd. Eindelijk bereiken die bladen, volkomen uitgespreid, de oppervlakte des waters; zij zijn voorzien met ronde stelen, wier lengte doorgaans evenredig is aan de diepte van het water; zij hebben veelal ronde zoomen, en zijn dikvliezig of lederachtig; terwijl de steel aan den diep ingesneden voet des blads, of aan de ondervlakte, meer of min naar het midden is aangehecht, ’t geen doet denken aan een schild hetwelk in’t midden een handvat heeft. De eene, vaak meer of min blinkende oppervlakte des blads, is naar het licht gekeerd, en blootgesteld aan de werking der zonnestralen en aan die van den dampkring; de onder- of rugvlakte rust op den waterspiegel onzer vlieten of vijvers, wier sieraad zij zijn, en van welken het blad allo bewegingen volgt, nu eens zachtkens en bijna onmerkbaar wiegelend, dan weder met kracht, en men zou zeggen met gevaar om van zijnen steel gescheurd of met geweld te worden afgeslagen, heen en weder gestuwd. Bij die geweldige en onregelmatige bewegingen naderen dikwerf de onderste deelen des blads tot elkander, zoo als zij in den oorspronkelijken toestand zijn; het blad vormt eene holte of bijna een koker, het duikt, door de plotsclijk aangevoerde watermassa overstelpt, het plompt in de diepte, om daarna weder op te rijzen, en beurtelings aan dezelfde uitwendige krachten en als zonder ophouden te worden blootgesteld. Met de bladen ontwikkelen zich tegelijker tijd, of weinig later, de bloemknoppen , die zich echter eerst dan ontsluiten, wanneer zij de oppervlakte des waters bereikt hebben. De bloemknop besluit in vier groene, tamelijk harde en dikke kelkbladen1), eene schoone hetzij witte,