Tot even na WO II had iedere gemeente in de hogere zandige gebieden wel een ‘gemeentegroeve’, zo ook in het stuwwallengebied. In de jaren 50 werd de zandwinning meer en meer per regio gecentraliseerd. Dertig jaar later waren deze regionale zandgroeven zo groot geworden, dat ze als ‘wonden in het landschap’ werden gezien. Voor de positieve kanten van deze plekken, zoals bron van geologische gegevens, lokatie voor aardkundige educatie, ontwikkelingsgebied voor pioniergezelschappen van flora en fauna en -niet het minste- het ervaren van de specifieke belevingswaarde van zo’n ‘woeste’ plek, was weinig belangstelling. Politieke besluiten maakten dat de exploitatie in deze grote groeven werd beëindigd en de wanden vervlakt en meestal ingeplant. Toch is het stuwwallendeel dat afgegraven is beperkt gebleven, in verhouding tot het totale stuwwallenoppervlak, zoals op satellietopnamen goed te zien is. Een aantal groeven in het stuwwallengebied is nog tijdig onderzocht en (deels) gepubliceerd. Dit betreft groeven bij Hattem en Wapenveld, de gemeentegroeve Mook, de Fransche Kamp bij Wapeningen, groeve Goudsberg bij Lunteren, Kwintelooijen, groeven in het gebied van de Leuvenumse Beek, en in Noord-Nederland groeve de Boer bij Emmerschans. Zandgroeven die tijdens het onderzoek zijn gesloten, en publicatie niet hebben gehaald, zijn Leper Koen bij Lunteren, Stikke Trui bij Rheden en De Paltz bij Soesterberg. In de 90erjaren zorgde hernieuwde graverij in de spoorwegzanderij bij Maarn voor nieuwe gegevens. Daarnaast is geologische informatie gekomen van een aantal kleinere zandexploitaties en van bouwputten, de laatste categorie o.a. in het Gooi.