Mijn eerste werkkring bracht me het Gooi binnen. Eerst Hilversum midden jaren ’70, later Bussum. Als nieuwkomer besteedde ik heel wat vrije tijd in de natuur, zeker voordat echtgenote en kinderen mijn aandacht vroegen. Uren fietste en wandelde ik. Als Utrechtse stadsjongen kende ik vooral de Huismus, Kauw, Spreeuw, Parkeend en Kokmeeuw, Houtduif en Gierzwaluw. Het Gooi bleek veel uitbundiger te wemelen van soorten als Ekster, Vink en allerlei mezen, zoals de Kuifmees, die ik voor die tijd maar zelden zag. Ook andere bewoners van tuinen, villawijken en parkbossen brachten me in verrukking. Neem nou de Boomklever, Grote Lijster, Goudvink en in de winter de Barmsijs! Rond Kerkelanden, maar soms ook in hartje Bussum kwam ik van tijd tot tijd oude bekenden tegen, zoals de Zwarte Roodstaart en “natuurlijk” de Kuifleeuwerik, twee soorten, die ook in Utrecht tot de onverwachte, maar regelmatige verrassingen behoorden. Nabij de Hilversumse Meent trof ik op een vroege zomerdag 34 Grutto’s, die gezamenlijk een wezel probeerden te verjagen. Vervolgens zochten ze hun overal in het hooiland roepende kuikens weer op. Hun aanwezigheid verbaasde me niet: waar nu de Utrechtse wijk Lunetten ligt, wemelde het in mijn jongensjaren van de Grutto’s en in de fortgrachten bewonderde ik Dodaars en Woudaap... Meer indruk maakten de Aalscholvers, Purperreigers en Lepelaars van het Naardermeer. Het nog in pionierstadium verkerende Naarderbos bood Kneuen, Oeverlopers, Kleine Plevieren en Brilduikers. Knutten maakten Ankeveen onaantrekkelijk. Maar de Wielewalen, tortels (toen nog zonder zomertoevoeging) en Koekoeken hadden aantrekkingskracht. Bovendien dreven langs het Bergse Pad flinke aantallen nesten van de Zwarte Stern. Toen nog wel! Daar belandde ik op een avond in een verkeersopstopping van vogelfanaten. Ze wachtten op de witte schim die even later overvloog: de Ralreiger. Meteen daarna vertrok iedereen. Een passerend Woudaapje oogstte geen belangstelling. De elkaar najagende Koekoeken en Zomertortels al evenmin. Een groot aantal jaren verdreven andere prioriteiten het “vogelen” naar de achtergrond. Al bleef ik aantekeningen bijhouden: de laatste broedparen van de Wulp en de (waarschijnlijk allerlaatste) bolderende korhaan op de hei. Trekkende Ooievaars. “En passant” zag ik echt nog wel van alles: op weg naar werk en kerk of tijdens het aanmoedigen van mijn kinderen langs de sportvelden van de regio. Of gewoon in de werkpauzes. Topper daarbij was de Appelvink.