Het is thans dertig jaren geleden, dat ik in dit Album (jaargang 1855, blz. 363) een opstel onder gelijken titel schreef. Thans nu ik op het punt sta afscheid te nemen van het vóór een derde eener eeuw, in vereeniging met mijne beide vrienden LUBACH en LOGEMAN en den uitgever A. C. KRUSEMAN, opgerichte tijdschrift ter verspreiding van natuurkennis en verlichting onder den beschaafden stand, heb ik dit opstel nog eens herlezen. Dat daarbij velerlei gedachten en vragen bij den grijsaard opkwamen, die weldra deze aarde verlaten zal, even als hij reeds voor eenigen tijd het eigenlijk tooneel zijner werkzaamheid gedurende zijn mannelijken leeftijd heeft vaarwel gezegd, gevoelt elk die nadenkt over den tegenwoordigen toestand der maatschappij. Sedert het evengenoemde opstel geschreven werd, heeft zich de oude spreuk bevestigd: »Tempora mutantur et nos mutamur in illis”. De in die vroegere bladzijden gegeven wenken zijn opgevolgd, de daarin geuite wenschen ten deele vervuld. Eene zekere mate van natuurkennis is doorgedrongen in alle lagen der maatschappij. Heeft die kennis weldadig gewerkt? Ik aarzel geen oogenblik met daarop te antwoorden: zonder eenigen twijfel »ja,” al is de onschuld der onwetendheid daardoor bij sommigen verdwenen, die haar liever behouden hadden. Dit is onvermijdelijk bij den voortgang der beschaving en der denkbeelden, die in haar gevolg optredcn. Een volk dat voortleeft in gelijken gedachtengang als waarin zijne voorvaderen zich gelukkig en tevreden gevoelden, is in den strijd om het bestaan, die thans tusschen de natiën gevoerd wordt, tot onvermijdelijke ondergang gedoemd, wanneer het niet met den tijdstroom der beschaving medegaat, maar zich uit liefde voor het oude, waarmede het is opgegroeid, daartegen in een vruchteloos tegenspartelen verzet. Kennis is macht! Die spreuk moge niet de geheele waarheid zijn, want aan kennis moet zich hij een volk wilskracht, plichtbesef en een volhardend streven naar het ideaal goede voegen. Het humanisme, dat wij bijna geneigd zouden zijn de religie der toekomst te noemen, moet daarbij den weg wijzen. Toch, al zijn die zedelijke krachten groot en geenszins te minachten, huist de macht van volken en van individuen in den tegenwoordigen staat der beschaving vooral daar, waar de grootste som van positieve kennis wordt aangetroffen, — want op die kennis berusten alle handelingen, die tot instandhouding van het geheel, tot verdediging tegen vijanden en tot bevordering van het welzijn der staatsburgers strekken.