De Derbingskuil bij Gieten is een droge komvormige laagte in het landschap met een diameter van ca. 100 meter en een diepte van 3-4 meter. De bodem bestaat uit veen met een onregelmatig oppervlak. Lorié heeft deze kuil in 1890 beschreven en noemt de kuil “Derbingskuil”, omdat, volgens hem, de boeren uit de omgeving deze zo noemen. Op topografische kaarten uit die tijd staat de kuil aangegeven als “Verbergingskuil”. Lorié verklaarde het ontstaan van de kuil als het gevolg van “neerstortend water van het inlandijs”. Dat was conform de kennis uit die tijd. Het was nog niet zo lang daarvoor bekend geworden dat Nederland bedekt was geweest met landijs en de theorieën over kolkgaten, reuzenketels, gletsjermolens of sölle stonden in de belangstelling.