De “raadselachtige vondst” op de achteromslag van G&H nr. 2-2012 (Afb. 1) lokte vijf reacties van lezers uit. Over één ding waren ze het allemaal eens: de kogelronde objecten met daaromheen een concentrische ring – in groten getale te vinden nabij Luxor (Egypte) — zijn concreties. Jan en Els Weertz deed deze objecten denken aan klapperstenen en siederietknollen, zoals die ook in Nederland zijn te vinden. Kees van Oorde refereerde aan de wonderlijke veelvormigheid van concreties, en het effect van selectieve verwering op sommige concreties die uit hardere en zachtere materialen bestaan. Jan Nillesen wees erop dat in G&H nr. 2 -2006 (pag. 44) ook al eens een dergelijke vondst uit Luxor was afgebeeld, met de vraag “wat is dit?”. Het antwoord van destijds (zie G&H nr. 4-2006, pag. 73), was nogal onbevredigend: "Het zijn de ogen van oude Egyptische godenstandbeelden”. Jan wees er verder op dat zijn vriend Sjeuf Felder (inmiddels overleden) toentertijd wél een serieuze verklaring voor de geometrische vorm aan de redactie van G&H had gezonden: “Deze is het gevolg van primaire en secundaire vuursteenvorming. De kern is als vuursteen in een oudere kalkformatie gevormd, en na erosie in de branding tot een bolletje afgerond. Dat kwam daarna in een jongere kalksteenformatie terecht, en diende als kristallisatiekern voor nieuwe vuursteenvorming, waardoor de buitenring ontstond. Na hernieuwde erosie werd de concretie aan het woestijnoppervlak afgesleten tot de huidige vorm.” Sjeuf (toch een alom gerespecteerd vuursteenkenner) was teleurgesteld dat hij geen reactie kreeg van de toenmalige redactie. Ook Henk Jan van Vliet herinnerde zich de eerdere vraag in G&H en het teleurstellende antwoord. Hij wees ons nu op publicaties over “chert nodules” (zeg maar “vuursteenknollen”) in de Thebes Formatie (Onder-Eoceen; typelocatie bij Luxor) en de iets jongere Drunka Formatie. In deze kalksteenformaties komen dunne vuursteenbanden en horizonten met (kogelronde) vuursteenknollen voor. De knollen (op bepaalde plaatsen 40 tot 120 cm in doorsnee, maar elders veel kleiner) liggen vaak op regelmatige afstanden (decimeters tot meters) van elkaar in het sediment, of — na verwering daarvan — aan het huidige oppervlak. Ze zijn, min of meer syngenetisch (d.w.z. gelijktijdig met de verharding van het sediment) ontstaan in waterrijke, modderige kalkafzettingen die in ondiep zeewater werden afgezet. De SiO2 voor de vuursteenvorming was afkomstig van bacteriën, die afhankelijk van zeespiegel-rijzingen/dalingen meer of minder silicaat produceerden. Dat leidde daarna tot periodiek snellere/langzamere aangroei van vuursteen rond de kristallisatiekernen, en dus tot z.g. “Liesegang-banden” (concentrische kristallisatie-laagjes) in het inwendige van de knollen (Afb. 2).