2012
Geologie langs de Geul
Publication
Publication
Grondboor & Hamer , Volume 66 - Issue 3 p. 284- 291
In de afgelopen jaren bezochten we regelmatig het Geuldal en zijn omgeving in België en Nederland. De Geul stroomt door gebieden met gesteenten uit meerdere geologische perioden. Op diverse locaties zijn die gesteenten goed te bekijken. Naast een korte geologische uitleg komen de vrij goed toegankelijke plekken en het gebruik van diverse gesteenten in dit artikel aan bod. De Geul van bron tot monding laat zich als een geologisch boek lezen. Van het brongebied in het Duits-Belgische grensgebied ten zuiden van Aken tot aan de monding in de Maas in Nederland, 58 kilometer verderop, stroomt de Geul door een gebied met gesteenten uit verschillende geologische perioden. Tijdens de tocht vanaf de bron door België heeft de rivier zich in afzettingen uit de Krijtperiode ingesneden. In België en het eerste stukje van Nederland is de Geul ook in de eronder liggende Paleozoïsche gesteenten ingesneden. Hierbij gaat het om mariene afzettingen uit het Devoon en Carboon. Tijdens de Varistische gebergtevorming, die vooral aan het eind van het Carboon een belangrijke rol speelde, ontstonden in deze Paleozoïsche gesteenten deformaties. Hierdoor wisselen afzettingen uit het Boven-Devoon, Onder-Carboon en Boven-Carboon elkaar in dat gedeelte regelmatig af. In het Nederlandse gedeelte van het gebied waardoor de Geul stroomt, valt op, dat de gesteenten naar de monding toe steeds jonger worden. Dit komt door een nog steeds voortdurende kantelbeweging die het gebied sinds de tweede helft van het Cenozoïcum in noordwestelijke richting maakt. Dit betekent dat de rivier niet alleen met steeds recentere Krijtafzettingen te maken krijgt, maar dat we in zijn omgeving ook Tertiaire en zelfs Kwartaire afzettingen kunnen aantreffen.
Additional Metadata | |
---|---|
Grondboor & Hamer | |
CC BY 3.0 NL ("Naamsvermelding") | |
Organisation | Nederlandse Geologische Vereniging |
Jan Weertz, & Els Weertz. (2012). Geologie langs de Geul. Grondboor & Hamer, 66(3), 284–291. |