Sinds Darwin’s boek The Origin of Species is verschenen, is er veel onderzoek gedaan naar de processen die een rol spelen bij soortsvorming. Wanneer populaties niet meer in contact staan met elkaar, zullen ze langzaam van elkaar gaan veranderen totdat er andere soorten zijn ontstaan. Uiteindelijk zullen deze soorten genetisch zo veranderd zijn, dat het combineren van DNA van de verschillende soorten niet meer mogelijk is, wat geuit wordt in allerlei problemen in de hybride nakomelingen. Deze problemen blijken in het beginstadium van soortsvorming anders te zijn in mannetjes dan in vrouwtjes. Om te onderzoeken waar dit door komt, is gebruik gemaakt van parasitaire wespensoorten uit het geslacht Nasonia. Wespen hebben geen geslachtschromosomen, maar vrouwtjes ontstaan uit bevruchte eitjes en mannetjes uit onbevruchte eitjes. Vrouwtjes hebben dus twee keer zoveel DNA als mannetjes. Ook bij wespen bleken mannetjes kwetsbaarder voor hybridisatie dan vrouwtjes. Deze kwetsbaarheid werd zelfs nog groter onder stressvolle omstandigheden. Dit werd veroorzaakt doordat mannetjes minder genetische variatie hebben, maar ook doordat ze minder DNA hebben. Via een speciale genetische techniek kon gezorgd worden dat bevruchte eitjes (dus eigenlijk bestemd om vrouwtjes te worden) zich tot mannetjes ontwikkelen. Daardoor kon onderzocht worden wat belangrijker is: mannetje zijn of de hoeveelheid DNA. Natuurlijk lag het antwoord in het midden: beide facetten bleken belangrijk. Dit onderzoek toonde aan dat genetische interacties, de hoeveelheid DNA en de genetische variatie belangrijke aspecten zijn bij het ontstaan van soorten.