Tripsen als unieke vectoren van tospovirussen. Een tiental tripssoorten brengt tospovirussen van geïnfecteerde naar gezonde planten over, waaronder het zeer schadelijke tomatenbrons-vlekkenvirus (tswv). De relatie tussen de tripsen als virusoverbrenger en deze virussen is uniek. Het virus wordt door tripslarven en-adulten uit geïnfecteerde planten opgenomen en komt in deze stadia tot vermeerdering. Het virus kan echter alleen overgebracht worden door tweede-stadium larven vlak voor hun verpopping en door adulten, die afstammen van larven die het virus tijdens het eerste stadium opgenomen hebben. De verspreiding van de tospovirussen in het veld komt daardoor nagenoeg geheel op het conto van de adulten, omdat larven zich amper verplaatsen. Het vermogen van de eerste larvale stadia om virusoverbrengende afstammelingen te produceren daalt heel snel en is aan het einde van dit stadium nagenoeg geheel verloren gegaan. Het vermogen van eerste-stadium larven kan geweten worden aan een tijdelijk contact van de speekselklieren met het voorste (eerste) gedeelte van de middendarm waar het virus zich vermeerdert; tijdens dit contact gaat het virus waarschijnlijk over. Het snelle dalen van het vermogen van dit stadium om virus over te gaan brengen moet verklaard worden door de trage opbouw van de virusconcentratie in de middendarm. In tegenstelling tot andere plantenvirussen, die in hun vectoren moeten vermeerderen om overgedragen te kunnen worden, kunnen tripsen in korte voedingsperioden de tospovirussen opnemen en afgeven. Deze andere plantenvirussen worden door hun vectoren uit het floëem opgenomen en worden afgegeven aan cellen rond het floëem, terwijl tripsen vlak onder de epidermis het virus kunnen opnemen en afgeven aan de parenchymcellen.