Het verband tussen bosvitaliteit en de bladmineerderbezetting bij beuk en zomereik. Medewerkers van de stichting Tinea hebben in de jaren 1992-1998 bladmonsters onderzocht van beuk en eik die groeiden in percelen met uiteenlopende vitaliteit. De monsters bestonden uit 150 bladeren die eind oktober aselect werden verzameld. De vitaliteit van het perceel werd uitgedrukt in een index die loopt van 1 (gezond) tot 4 (stervend of vrijwel dood). Alleen vlindermijnen werden geteld; de Phyllonoryctermijnen en enkele lastige Stigmella-mijnen van eik werden als één groep behandeld (tabel 1). Aan de hand van de waarnemingen berekenden wij de ‘pakking’ (het aantal mijnen van een soort, gedeeld door het aantal door die soort gemineerde bladeren). Voor statistische bewerkingen van aantalsgegevens is het gebruikelijk de waargenomen getallen (x) te vervangen doorx’ = log (x+ 1). Omdat de gemiddelde aantallen mijnen van jaar tot jaar sterk uiteenliepen, werd terwille van de vergelijkbaarheid nog een tweede transformatie toegepast: x” = x’ min het gemiddelde van x' voor de betreffende soort en voor het betreffende jaar. Deze gecorrigeerde waarde werd berekend voor het aantal mijnen, en het aantal gemineerde bladeren, voor alle redelijk talrijke soorten. Een vergelijking van het aantal waargenomen gemineerde bladeren met de aantallen die zouden mogen worden verwacht wanneer de mijnen toevalsmatig over de bladeren zouden zijn verdeeld laat zien dat er zowel binnen één soort, als binnen alle soorten tesamen, sprake is van een duidelijke clustering (tabel 2): mijnen, van dezelfde of van verschillende soorten, komen meer dan toevallig voor op eenzelfde blad. Kennelijk verschillen bladeren onderling in aantrekkelijkheid. Hoewel het onze verwachting was dat de grootste aantallen mijnen op zouden treden in de ongezondste percelen, bleek het omgekeerde het geval te zijn (fig. 1 en 3, tab. 3 en 4). Het duidelijkste (negatieve) verband tussen de waarden van x” en de vitaliteit was te zien bij het aantal gemineerde bladeren, enerzijds door de vouwmijn van de beuk (P. maestingella), anderzijds door het gezamelijke complex van vouwmijnsoorten van de eik (fig. 2 en 4). Ook het aantal mijnen en de pakking vertonen dit negatieve verband, zij het minder uitgesproken. Een vergelijking met de literatuur lijkt erop te duiden dat het aantal mijnen in onze monsters ongewoon groot is. Deze twee elementen samen zouden erop kunnen wijzen dat percelen met vitaliteitsklasse 1 in feite minder gezond zijn dan tot dusver wordt aangenomen. Dat is niet onwaarschijnlijk: een sterke stikstofbelasting als gevolg van luchtverontreiniging kan maken dat bomen een vitale indruk maken maar in feite een verzwakt mycorrhiza-systeem hebben. In de literatuur zijn aanwijzingen te vinden dat luchtverontreiniging, en gestresste planten, een aantal herbivoren-groepen bevoordelen, maar dit lijkt niet op te gaan voor mineerders. In percelen met een verminderde vitaliteit zouden daarom rechtstreekse en indirecte competitie met andere herbivoren-groepen, en mogelijk ook veranderingen in de fysisch-chemische eigenschappen van de bladeren, tot lagere dichtheden kunnen leiden van bladmineerders. Een praktisch resultaat van het onderzoek is dat het aantal bladeren met tenminste één vouwmijn bij zowel eik als beuk een bruikbare indicatie lijkt te geven van de gezondheid van het perceel.