Biologische aantekeningen over de hulstmineervlieg, Phytomyza ilicis (Diptera: Agromyzidae). De eieren van Phytomyza ilicis Curtis worden omstreeks eind mei afgezet in de vaatbundel van de bladsteel ot de basis van de hoofdnerf. De larve boort zich door de nerf in de richting van de bladtop, en begint omstreeks december aan de vorming van een blaasmijn in de bladschijf. Het blijkt dat deze blaasmijn in veel gevallen niet louter bovenzijdig is, maar dat de mijn ook een, laat-gevormd, onderzijdig deel heeft; dit lijkt in het bijzonder voor te komen bij relatief dikke bladeren. Predatie door vogels treedt voornamelijk op bij grote, dubbelzijdige mijnen, en gebeurt meestal vanaf de blad-onderzijde. Meer dan door parasitoïden komen veel larven vermoedelijk om door sterke en snelle weefselwoekering in de mijn, waardoor de larve wordt doodgedrukt. Parasitoïden-larven lijken te ontkomen aan het gevaar dit lot met hun gastheer te delen door al in een vroeg stadium uit te komen. Hoewel er maar maximaal vier mijnen in een blad zijn waargenomen, worden vaak veel meer eieren per blad afgezet. Ondanks dat er daardoor een sterke concurrentie lijkt te bestaan in het eerste larvestadium, bestaat er een sterke neiging om verschillende eieren in hetzelde blad af te zetten. De oude, verlaten mijnen spelen een rol als acarodomatium, een 'thuisbasis’ voor bladbewonende mijten.