Een onderzoek naar de grote vuurvlinder, T. dispar en de kleine vuurvlinder, L. helle, leverde veel gegevens over de parasieten (endopredatoren) van deze soorten. De belangrijkste parasiet is de sluipwesp Hyposoter placidus, die bij de grote vuurvlinder gemiddeld een sterfte van 3,5 % veroorzaakt. Éénmaal werd gevonden, dat bijna 40 % van de jonge vuurvlinderrupsen geïnfekteerd was. In het artikel wordt ingegaan op de moeilijkheden, die er waren bij de determinatie van de sluipwesp. De heer G. den Hoed ontving gedurende vele jaren het merendeel van de sluipwespen, welke door de lepidopterologen uit de vuurvlinders gekweekt werden. Pas nadat een flinke serie van deze wespen bijeengebracht was, konden de systematische problemen opgelost worden. Bij het onderzoek is de biologie van de sluipwesp in grote trekken bekend geworden. De wesp legt één ei in een eerste of tweede stadium rupsje en de ontwikkeling van de wespelarf loopt synchroon met die van de gastheer. De larf moet zijn gastheer doden voordat deze groter is dan ongeveer 16 mm, daar hij anders niet meer op de juiste wijze verpoppen kan binnen de rupsehuid. Wanneer de wesp op de grote vuurvlinder parasiteert, komt hij ongeveer één tot twee weken voor de vliegtijd van de vlinders uit en moet dus tenminste drie à vier weken of nog langer wachten voor er weer jonge rupsjes beschikbaar zijn om zijn cyclus te kunnen voltooien. H. placidus werd gevonden van Midden-Zweden tot Zuidwest-Frankrijk. Wanneer deze soort leeft op L. helle (België en Zweden) zal er een tweede gastheer nodig zijn, omdat L. helle als pop overwintert. Dit zou de rode vuurvlinder, P. hippothoe, kunnen zijn, die evenals de grote vuurvlinder als derde stadium rups overwintert.