De veldmuis heeft een gedrongen bouw en een stompe kop met kleine ogen en oren. De vacht is op de rug en flanken geelbruin tot bruin en glad en de soort is daarmee lichter en minder ruig dan de aardmuis. De buik is vuilwit tot lichtgrijs. De oren zijn kort en dun behaard en er is altijd een deel van de kale oorschelp te zien. De kop-romplengte is tot 13 cm, de staart tot 4,5 cm en het gewicht maximaal 45 g (Lange et al. 1994). Veldmuizen leven in ondergrondse gangenstelsels met ronde ingangen van circa 3,5 cm diameter, die verbonden zijn door bovengrondse looppaadjes. Als er een dik pak sneeuw ligt, kunnen ze onder de sneeuw bovengrondse nesten maken. Het jaarlijkse aantal veldmuizen kan flink variëren. In niet al te intensief beheerde graslanden is er vaak sprake van een cyclus van drie jaar. Jaren met ‘superpieken’, waarin sprake kan zijn van een veldmuisplaag, komen, vooral door de intensivering van de landbouw, tegenwoordig nog maar weinig voor (van Apeldoorn 2005, Dekker & Bekker 2008). Om de kans op predatie te verkleinen hebben veldmuizen een sterk gesynchroniseerd foerageergedrag, waarbij ze om de twee uur vrijwel gelijktijdig boven de grond komen om te foerageren (Daan & Slopsema 1978). De meeste activiteit valt in de avondschemering en de nachtelijke uren. Bij het overvliegen van een roofvogel kunnen ze elkaar vocaal waarschuwen (Gerkema 2008). Tussen maart en oktober heeft een vrouwtje meestal 2-3 worpen van 5-6 jongen. Tegenover deze hoge voortplantingssnelheid staat een korte levensduur van maximaal 18 maanden. Jongen kunnen al op een leeftijd van 11 dagen worden bevrucht.