De potvis is de grootste tandwalvis. Volwassen mannetjes (‘stieren‘) worden tot ruim 18 m lang en 45 ton zwaar, vrouwtjes tot 12 m en 14 ton. Kenmerkend is de enorme kop met het spermaceti-orgaan, die bij volwassen mannetjes een derde van de lichaamslengte uitmaakt en tot circa drie ton van het wasachtige spermaceti of walschot kan bevatten. Het zwak S-vormige blaasgat ligt links voor op de snuit. Achter de kleine, afgeronde rugvin loopt een rij knobbels. De borstvinnen zijn kort en peddelvormig. De onderkaak is smal en korter dan de kop, de twee helften zijn vergroeid en bevatten 20-26 paar tanden; deze passen in holten in de bovenkaak. De tanden in de bovenkaak zijn rudimentair en breken niet door. De lichaamskleur is donkergrijs, met witachtige kaakranden en een lichte vlek op de buik. De snuit van de mannetjes vertoont vaak talrijke witte krassen en littekens, veroorzaakt door interacties met soortgenoten. Potvissen maken op zee een opvallend slanke indruk. Het zijn trage zwemmers; de blaaswolk is schuin naar voren gericht. Bij het begin van een diepe duik komt de staartvin boven water. Aan het profiel van de staartvin kan men de verschillende individuen herkennen. De vrouwtjes met jongen leven in groepen van enkele tientallen dieren. Deze blijven in warmere wateren; de opgroeiende mannetjes van zo’n 15-21 jaar oud (soms nog jonger) en vanaf circa 11 m lang vormen ‘vrijgezellen’-groepen, die grote trekbewegingen ondernemen. Volwassen mannetjes voegen zich later bij de vrouwtjes; zij zwerven over grote afstanden, alleen of in kleine groepjes. Zie voor de biologie van de potvis de monografieën van Whitehead (2003) en Mesnick (2014).