In de jaren 1971 – 1973 werd door de Werkgroep Herkartering Epifytenwoestijnen Nederland (WHEN) Nederland onderzocht op epifytische korstmossen. Een herhaling van deze inventarisatie in de Noordoostpolder leek om twee redenen interessant. De Wit (1976) constateert voor het westelijk deel van deze polder (W.-NOP) een geringere soortenrijkdom dan voor het oostelijk deel (O.-NOP). Zij verklaart dit uit de dispersiteit (=vermogen van een soort zich over een bepaalde afstand te verspreiden). W.-NOP ligt geisoleerder dan O.-NOP, dat direkt op het ’oude land’ aansluit. In 1973 was de NOP 32 jaar oud; de meeste geplante wegbomen in O.-NOP waren 20 – 27 jaar oud, die in W.-NOP 15 – 20 jaar. Uitgaande van de faktor dispersiteit werd verwacht dat het verschil tussen W.-NOP en O.-NOP verkleind zou zijn. Ten tweede geldt dat met de belangstelling die de ’zure regen’ heeft gekregen ook de betekenis van korstmossen als luchtverontreinigings-indicatoren weer actueel is geworden. De verzuring wordt door droge en natte depositie bepaald. De droge depositie is afhankelijk van de concentratie zuurvormende stoffen in de lucht (SO2, NOx.NH3). De verspreiding van lichenen in Nederland wordt in sterke mate bepaald door de droge depositie van SO2. Hoewel de ’zure regen’ sterk onder de aandacht is gebracht en de totale zure depositie is toegenomen, is de totale SO2 emissie in de 70-iger jaren gedaald (van 660.000 ton in 1970 naar 366.000 ton in 1980, Anon.1982). Aan het begin van het onderzoek werd dan ook verwacht dat op de WHEN-lokaties gemiddeld meer soorten en waarschijnlijk naar verhouding meer SO2 gevoelige epifyten zouden voorkomen dan in 1973. Oostelijk Flevoland werd binnen het WHEN-werkverband niet onderzocht. Uit oogpunt van kolonisatie en SO2 vervuiling leek het interessant gegevens te verzamelen in deze jongere polder (drooggevallen in 1957). Het aantal onderzochte punten bleef beperkt o.a. vanwege de armoede aan geschikte phorophyten.