2010
Broedgevallen van Wespendief (Pernis apivorus) op nieuwe locaties
Publication
Publication
Fitis , Volume 46 - Issue 4 p. 153- 156
Begin juli 2010 merkte ik tijdens dagen met behoorlijk warm weer en goede thermiek, met enige regelmaat een zwevende Wespendief boven mijn huis in het Bovenwegkwartier, naast de gebruikelijke Buizerds. Die vogel verdween steeds naar het zuidwesten, ongeacht de windrichting. Opmerkelijk, omdat je zou verwachten dat de bossen van Elswout, Koningshof en Middenduin, waar in het recente verleden al meermalen door deze soort werd gebroed, meer in de lijn liggen als het om een broedgeval zou gaan. Op 28 juli 2010 hingen er twee Wespendieven in de lucht, waarvan één een opmerkelijk “vibrerend” (bedel-?) geluid liet horen. Omdat Wespendieven doorgaans stil zijn, viel me dat op. Ik ging naar het Kopje van Aerdenhout (500 meter van huis), omdat de vogels daarboven rond draaiden. In de hoop op beelden van die niet al te hoog zwevende vogels, camera en telelens meegenomen. Eén vogel (Fig. 1) had oranjegele ogen, een mannetje derhalve, van het “getijgerde” type, met opvallend getekende ondervleugels. Op de handpennen zat halverwege een duidelijke donkere band, die op de foto (vooral aan de linkervleugel) duidelijk zichtbaar is. Daarna kwam de tweede vogel goed in beeld. Een juveniel exemplaar, dat opmerkelijk laag overvloog in aanzet voor een thermiekvlucht (Fig. 2). Vleugelboegen en kop waren rossigbruin en het oog donker of zwart. Deze vogel maakte een opvallend “makke” indruk, zoals Bijlsma (1994) van jonge dieren beschrijft. Het leek er zelfs op dat de vogel kwam kijken wat ik op de top deed. De afstand was ongeveer dertig meter. Toen de vogel op hetzelfde hoogteniveau als het mannetje was gedraaid dreven ze samen weg pal west in de richting Zandvoort.
Additional Metadata | |
---|---|
Fitis | |
CC BY-NC 4.0 NL ("Naamsvermelding-NietCommercieel") | |
Organisation | Vogelwerkgroep Zuid-Kennemerland |
Chris van Deursen. (2010). Broedgevallen van Wespendief (Pernis apivorus) op nieuwe locaties. Fitis, 46(4), 153–156. |